9 augustus 1940 (vrijdag)

Met den trein naar Rhenen; vandaar op de fiets verder. Rhenen is deerlijk geteisterd: ’t gehele oude centrum om de Cunera - kerk is één puinenveld. Men was nog bezig met opruimen en ... nablussen! Na 3 maanden rookte het nog in een uitgebrand meelpakhuis. Tussen de puinen verrezen, van buiten gezien onbeschadigd 3 bakkersovens, die brand en instortingen hadden overleefd. In de Cunera - kerk waren ontelbare ruiten vernield. De toren echter is slechts even van terzijde getroffen; de schade is onbetekenend.

Aangrijpend is een bezoek aan de graven der gesneuvelden op den Grebbeberg. Daar liggen in massa-graven van 50, ongeveer 650 gesneuvelden, waaronder 150 Duitsers. De graven liggen onder hoge dennen, omsloten door hekken van ruwe dennenstammen: alles keurig onderhouden en goed bewaakt. Voetje voor voetje schuifelden honderden bezoekers er langs, lezende de namen op de bordjes en kruisen. Aandoenlijk waren vele grafschriften: de laatste groeten van ouders, vrouwen en kinderen en verloofden. Vele graven waren bedekt met kransen van wapenmakkers; op vele lag een doorschoten helm of stak een roestig geweer in den grond. Een matroos lag er ook, zijn muts onder glas in een ijzeren trommel op ’t graf. Bekende namen vonden wij er niet behalve dien van Majoor Jacometti. Groot was echter ’t aantal graven met ’t bordje: onbekende soldaat. Alle gravenreeksen, ook de Duitse, waren met bloeiende lila hortensia’s beplant. Bij den ingang was een rijwiel-afgifte à 10 cts.: „opbrengst komt ten goede aan den wederopbouw van Rhenen.” Och ja, die arme jongens hebben hun leven voor Rhenen alleen niet gelaten en hun die de belangen van Rhenen behartigen kan men ’t niet kwalijk nemen, dat zij in den toeloop van publiek een klein profijtje zien. Maar ’t doet toch tragisch aan te bedenken dat zij, die hun levens lieten voor een hopeloze zaak na hun dood nog aan ’t herstel van de geleden schade bijdragen.

Wageningen is er ook ernstig aan toe: ’t oude centrum met de kerk liggen in puin. De gehele Gelderse vallei door ziet men van afstand tot afstand in overigens onbeschadigd gebied een in puin geschoten boerderij, een uitgebrande villa, de resten van een molen of fabriek; al is dit alles bij Rotterdam niet te vergelijken, de schade in deze streek, van Amersfoort af tot Wageningen toe is samengenomen zeer, zeer groot.

De toebereidselen der D. voor den knock-out van Engeland nemen zienderogen toe. Ontzettend lange treinen met paarden (waarvoor?), auto’s (waarom per spoor?), tanks en kanonnen rollen dag en nacht Amersfoort door. Overdag ziet men weinig vliegtuigen, en dan alleen Duitse; ’s nachts echter is ’t geronk soms in geen uren van de lucht en men kan dan de Engelse Spit-fire’s zeer goed onderscheiden aan hun hogen, hollen en intermitterenden bromtoon. Amersfoort ligt vol troepen; thans vliegers, flak-personeel en vooral de SS-formaties. Met behulp van een zakboekje met afbeeldingen begin ik er wat kijk op te krijgen. De bevolking gedraagt zich uitermate koel tegenover hen; zij zelf trouwens lokken niet uit tot toenadering. De vrouwen en meisjes blijven afkerig. „Men” zegt, dat de D. legerleiding daarom, gedwongen, voor aanvoer van Duitse „liefde” zorgt. In Soest zou er een school voor dienen. Ik zelf heb zo iets hier niet kunnen constateren.

Triest is voor mij steeds ’t gezicht van onzen „Opbouwdienst” d.w.z. grote groepen van ons leger, die bij gebrek aan werk niet in de maatschappij konden worden opgenomen en nu gekazerneerd in scholen moeten trachten met wat doellozen grondarbeid, exerceren, zingen en gymnastiek nieuwe idealen op te bouwen; alles natuurlijk op een koopje, want ’t mag niet veel kosten. Als zij met het witte driehoekje op den bovenmouw in colonne zingend voorbijtrekken kan ik niet nalaten hen te groeten; zij wenken dan terug, dankbaar, dat nog iemand notitie van hen neemt. Zij zouden niet behoeven te blijven; zij zouden naar Duitsland kunnen gaan werken. Misschien zullen zij voor en na wel daartoe overgaan, want ik stel mij voor, dat deze zinloze vertoning een gezonden jongen kerel moet walgen.