22 juni 1940 (zaterdag)

Frankrijk capituleert te Compiègne. ’t Is verbijsterend.
Pétain vormt een nieuwe regering te Vichy. Engeland bombardeert de Fr. vloot in Oran. Fr. verklaart zijn bondgenoot - voor - leven - en - dood den oorlog!
Wat een verbijsterende wendingen.
Maar – Rusland bezet Besarabie en de Dobroesja - en men zegt, dat Duitsland zich over de houding van zijn Oostelijken bondgenoot ernstig ongerust maakt. „Men” spreekt van troepentransporten in oostelijken richting: maar in Amersfoort merkt men daar niets van.
Elken nacht wordt Nederland nu hier dan daar door de Engelsen gebombardeerd. ’t Geronk der vliegtuigen wekt ons vaak; wij kunnen aan ’t geronk de Messerschmidts al van de Engelse Blenheim’s en Spitfire’s onderscheiden. Soesterberg krijgt bommen op ’t reusachtige vliegveld, dat daar wordt aangelegd. Amersfoort wordt gespaard.

17 juni 1940 (maandag)

Zondag 8 juni hebben we Gerard in Rotterdam bezocht. Wij kwamen aan aan ’t Station - Maas, waarvan geen steen meer stond; een paar kleine houten noodbarakken vervingen het.

Gerard wachtte ons op en wij tramden door het sombere puinenveld, dat eenmaal ’t centrum van Rotterdam was geweest. Troosteloos en huiveringwekkend en zo bovenmate uitgestrekt. Een oppervlakte zo groot als Amersfoort met niets dan puinhopen en staande muurresten, met verwrongen en verroest ijzerwerk. Hier en daar sloeg de rook er nog uit – ofschoon er sinds den gruweldag een maand en 3 dagen waren heengegaan en ofschoon er de afgelopen week gedurende 3 dagen zware regens waren gevallen. Over die puinvelden dreef een weeë brandlucht vermengd met den penetranten stank van in ontbinding verkerende lijken. Hoeveel men er reeds geborgen had er lagen er nog oneindig veel onder de puinhopen en vooral in de kelders, die hier, evenals in Warschau, in plaats van redding den afschuwelijksten dood gebracht hadden aan talloos velen: gestikt, verdronken door de gebroken waterleidingen, bedolven onder ’t puin, verhongerd.

Nog steeds doet men de afschuwelijkste vondsten. ’t Officiële Duitse getal is 350! Hoger mag niet, vanwege de wapeneer. Een kapelaan deelde op den preekstoel mede, „dat van deze 350 thans ruim 2000 waren herkend en begraven!” Naar raming zijn ’t er tienduizenden. Ik zag een foto van de resten (verkoolde beenderen) van wat 40 mensen kunnen geweest zijn: een klein deel van een 900-tal, die in de Doelen hadden opgesloten gezeten. ’t Waren Duitsers die men voorzichtigheidshalve had opgesloten en die op enkele na zijn omgekomen door een rij bommen uit één machine, die in de lengte ’t gestrekte gebouw overvloog. De laatste bom trof bij de vestibule en deed de gesloten deuren naar buiten vliegen. Wat nog levend naar buiten stormde, werd weggemaaid door Hollandse mitrailleurs.

G. heeft aan de Rochussenstraat geen bommen gehad; wel vlak achter hem. Aan de overzijde der Coolhaven was fel gevochten; daar waren de mariniers in actie: die „schwarzen Teufel”, die een N.S.B. - ers-nest uitroeiden. Een kogel trof het slaapkamerraam en drong in ’t plafond. In een molen in de buurt zaten 40 N.S.B. - ers met mitrailleurs: zij zijn omsingeld en omgekomen in den brandenden molen. Het noodgeschrei der verbrandenden is een der afschuwelijkste herinneringen van alle leden der familie.

Des middag wandelden wij langs wat eenmaal de Boompjes waren. De huizen die er nog stonden waren melaats van de kogelputten, vooral bij een jachthaventje, een zeemans - tehuis: daar in de buurt hadden de mariniers mitrailleurs - stellingen gehad.

Noot:
In de buurt van de Jachthaven zagen we ook de ruïne van ’t kapitale huis van Dr Hannema, Directeur van ’t Booymans - Museum. Dit paleisachtige huis was totaal uitgebrand en de rijke kunstschatten, eigendom van H. waren verloren gegaan. Men deelt mee, dat H. enkele weken vóór den oorlog zonder enige in - of aanleiding een hoog bod op zijn huis kreeg van een makelaar. H., verbaasd, weigerde natuurlijk. Men bood in ’t wilde: H. kon krijgen wat hij wou. Hij bleef weigeren maar vroeg wie koper wenste te worden. Daar kwam men aanvankelijk niet voor uit maar men insisteerde: dat ’t veiliger was ’t huis te verkopen en de kunstschatten in de kelders van Booymans op te bergen. Men kon immers niet weten – ’t waren spannende tijden! H. kon immers als vrijgezel veel rustiger een geriefelijke flat betrekken ... enz. Tenslotte kwam men met de kaarten op tafel. Van Beuningen, de N.S.B - er, steenkolenmagnaat, was de lastgever. Zelf kunstverzamelaar wilde hij H.’s bezit veilig stellen. Tevens kon het huis als fort en vast punt voor de D. in de binnenstad dienen. Dat was weken vóór den noodlottigen 14en mei!

Wij keken daar over de Maas op het Noordereiland: een kolossale ruïne. Dat was het werk van onzen kruiser Jan van Galen, die samen met een Engels oorlogsschip getracht had met zwaar kanonvuur de Duitsers te verdrijven, die zich vanuit ’t veroverde vliegveld Waalhaven daar hadden genesteld. Zij waren er niet in geslaagd, ondanks de formidabele verwoesting. Vóór ’t Noordereiland lag op de Maas ’t verroeste wrak van de uitgebrande Statendam, ’t prachtige nieuwe vlaggeschip van de Holland – Amerika - Lijn, de trots van Nederland!

Treurig was ook ’t gezicht van de ruïne der St Laurenskerk, waarvan de uitgebrande en gescheurde toren nog boven ’t puinenveld oprees; hij kan niet meer behouden worden, ’t waarteken van Rotterdam!

Men werkte aan de opruiming: „′t herstel” heet dat tegenwoordig euphemistisch. Met 20.000 arbeiders was nu 3 weken bezig puin af te voeren en G. zeide, dat men nauwelijks voortgang aan ’t werk kon zien. Wij moesten voor donker in Amersfoort terug zijn, want alle treinen na ’t invallen der duisternis zijn opgeheven. Wij kwamen thuis met den lijkenlucht nog in de kleren en in den neus.

Ik heb in 1914 ’t verwoeste Dendermonde gezien; maar wat Rotterdam te aanschouwen geeft overtreft dit verre. Duitse soldaten, die in Polen gevochten hebben, zeggen dat de verwoesting van Rotterdam die van Warschau ver overtreft. En wat is er in ’t oude typische Rotterdam aan architectonisch en stedenbouwkundig schoon onherroepelijk verloren gegaan! Men denke alleen maar aan de schilderachtige Leuvehaven, waarvan niets, absoluut niets meer staat; alleen ’t water toont nog, waar zij lag. Zo zijn er stratencomplexen verdwenen, waarvan alleen een vroeger bewoner na enig gissen nog ’t stratenplan kan ontcijferen! „Gründlich” en methodisch is die verwoesting geweest.

De opbouw zal wel even gründlich en methodisch uitgevoerd worden, daar twijfel ik niet aan. Er zijn er zelfs nu al – en ’t flinke, o zo wakkere Handelsblad gaat daarin voor! – die, „met open oog voor de nieuwe eisen” en „zich niet blind starende op ’t oude” of „wrokkig nederzittende”, juichen, dat men thans partij kan trekken van den „geschapen” toestand om een geheel nieuwe binnenstad te stichten, nu men eindelijk eens „stedebouwkundig denken” kan, „onbelemmerd door de 1001 particuliere belangen en belangetjes”, dat men nu eens moderne complexen kan neerzetten waarin men allerlei bedrijf, ook ′t „vermaakbedrijf” kan verenigen op de meest economische wijze en dat men nu eindelijk het verkeer eens „grootscheeps kan ordenen”.

Tussen haakjes: ’t is verbazend hoe luchthartig ’t tot 10 mei zo verstokt conservatief liberale Handelsblad tegenwoordig over de „particuliere belangetjes” spreekt. De oude duitendievegge lijkt wel een injectie met regenerende hormonen gekregen te hebben. Zij doet tenminste allermalst. Was zij nu maar met waardigheid ontslapen, want zij zal met Da Costa toch moeten uitroepen: „Neen, een krant kan haar lente geen tweede maal smaken”. ’t Is dégoûtant, zeggen de Vlamingen.

’t Zijn overigens niet de kranten alleen, die trachten hun verleden te vergeten, nog vóór één Duitser hun iets gevraagd heeft. Ik meen, dat zij overbodige moeite doen, daar ik vermoed, dat de Duitsers al zoveel practijk in bezette gebieden zullen hebben opgedaan, dat zij weinig moeite zullen doen om kwallen van die soort tot hun denkbeelden te bekeren; ik denk, dat zij hun tijd beter kunnen gebruiken en ’t slijm aan zich zelf zullen overlaten in de wetenschap, dat dat „restlos” in de massa zal ondergaan, wat van ’t slijm de natuur en bestemming is.

Den avond, dat ik deze indrukken neerschrijf (17 Juni) brengt de radio het toch nog niet zo spoedig verwachte bericht van het neerleggen der wapenen door Frankrijk en ’t verzoek van Maarschalk Pétain, den pas benoemden Minister - president, aan den Führer (dat woord begint je al vanzelf uit de pen te vloeien! Niets heeft toch zoveel succes als ... succes!) om de voorwaarden voor een vredessluiting te vernemen. Reeds 3 dagen na den val van Parijs (14 Juni).

Gisteren is de „jodenknecht” Regnaud naar Amerika gevlucht; waar Mandel gebleven is, is niet bekend. De Duitse omroep zegt geen nieuw Versailles te willen ― maar brengt toch levendig de samenkomst in 1918 te Compiegne in herinnering en citeert de woorden waarmee Foch de Duitse onderhandelaars aanblafte. En .. na Die Wacht am Rhein, Deutschland über Alles en ’t Horst - Wessellied klinkt onmiddellijk ’t soldatenlied: „Wir fahren nach Engeland!” ... Neen, sentimentaliteit behoeft men van de Duitsers niet te verwachten, en – merkwaardig – ’t gaat mij als allen, die ik er over hoor – voor Frankrijk heeft ieder nog sympathie en toont medelijden – het egoïstische en verraderlijke Engeland gunt ieder een pak rammel, dat het eeuwen heugen zal. Men beschouwt Frankrijk als laatste slachtoffer van Engeland in de rij, die met Czecho-Slowakije begon.

En toch is de Engelse burger, die ’t leed te dragen krijgt, evenmin schuldig als de Franse. Maar in deze dingen heeft de logica geen stem: het gevoel, of liever het instinct is met Frankrijk en tégen Engeland. Zo ook is ’t met de gevoelens tegenover Italië: Voor Duitsland en zijn titanenstrijd kan men voelen, voor Italië, dat toch denzelfden strijd strijdt, heeft men alleen hoon en verachting. Hoe weerzinwekkend klonk (door de radio) ’t hysterisch geschreeuw op de Piazza Venezia na de oorlogsverklaring van den Duce.

De Duce is een bewonderenswaardig man die geweldige dingen heeft volbracht. Op onze zomerreizen naar Italië (wij zijn er de laatste 15 jaar wel 10 maal geweest) hebben wij van jaar tot jaar Italië zien vooruitgaan in ieder opzicht. Wij houden van Italië en zijn goed volk. Maar zijn chauvinisme is onterend en is de houding van een onontwikkelden puber met een inferioriteits-complex. Ook vergeet niemand den gas – oorlog in Abyssinië en den laffen smaad, den Negus aangedaan. Neen de Italiaanse houding in dezen oorlog ontmoet nergens sympathie en wij hopen, dat Duitsland, als ’t zich tegen Engeland keert, nog bezettings - troepen over zal hebben voor Frankrijk; een bezettingsleger van blaaskakerige Italianen was misschien nog bitterder dan de nederlaag zelf.

De Duitse bezetting in Amersfoort gedraagt zich voortdurend correct. Wel zag ik een paar weken geleden op een Zondagnamiddag een troepje van 5 D. soldaten op den Utrechtsenweg, die sterk „angeheiterd” waren en liepen te „gröhlen”. Eén was zo ver weg, dat hij liep te slingeren. Dat schijnen echter uitzonderingen te zijn en naar men zegt treedt de militaire overheid tegen iedere wanordelijkheid streng op. Aangenaam hebben de bezettingstroepen ’t ook niet. Niemand kijkt hen aan, laat staan ze toe te spreken of er mee om te gaan. Een officier zou gezegd hebben: Die Czechen verachten uns, die Polen ermorden uns, für die Holländer sind wir Luft”. Er zijn er onder, die in geen 2 jaar vrouw en kinderen hebben gezien.

Verhaal Willemsen-Stekelenburg De Judenhaat schijnt bij de Nederlanders te groeien: in Amsterdam heeft men ’s nachts de ruiten van de Bijenkorf en andere zaken ingeslagen. De Duitse Grüne Polizei spoort overal de Duitse emigranten op, waarvan de meesten Joden zijn. De Joodse Nederlanders ondervinden van hen echter geen last: onze Nederlandse wetten blijven gelden. Dat er onder hen grote ongerustheid heerst is duidelijk. Wat zal er van onze wetten en rechten worden, als de oorlogsstand toelaat zich met den status der bezette gebieden te gaan bemoeien. Trouwens: de Rijks - commissaris en zijn staf bezitten zoveel bevoegdheden, dat één pennestreek voldoende is om veranderingen te weeg te brengen, die menigeen, ook hele bevolkingsgroepen, noodlottig kunnen zijn.

Wij, rijksambtenaren, leraren, zullen een „eidesstattliche Erklärung” af te leggen krijgen, dat wij ons zullen onthouden van daden, die’t Rijk (Duitse Rijk) zouden kunnen schaden. In ’t tweetalige „Verordnungenblatt”, dat de Kweekschool als Rijksinstelling toegezonden krijgt, is dit vertaald als „verklaring onder ede” wat blijkbaar onjuist is. De Duitse tekst is echter maszgebend en de verordeningen gaan niet buiten ’t kader der Haagse Conventie, die internationaal als rechtmatig is erkend.

Velen in onderwijskringen nemen aan, dat de bijzonder - onderwijspolitiek over zijn hoogtepunt heen is. Ik voor mij vind dit, met talloos velen, een verblijdend vooruitzicht. Het is intussen ongelooflijk, hoe weinig de steunpilaren van dit jammerlijke product van geestdrijverij zelfs thans nog geleerd hebben.

Th Thijssen, lid der 2e kamer en gemeenteraadslid van Amsterdam, die dezer dagen lid van Gecommitteerden bij onze eind - examens was, vertelde mij: In de jongste gemeenteraads-zitting (na de capitulatie dus) deelde de Burgemeester mee, dat hij, in overeenstemming met de Regering aan de openbare scholen een circulaire had verzonden om aan te dringen op papierbezuiniging. Een lid stelde voor dezelfde circulaire ook te zenden aan de bijzondere scholen. Toen was het a.r. lid, Prof. Woltjer, in heiligen ijver opgesprongen om te betogen, dat de autonomie van ’t bijz. onderwijs niet mocht worden aangetast! Zij hadden van ’t gemeentebestuur geen circulaires te ontvangen! Ja, ja, wat is wet ... en de Burgemeester kon niet anders dan te beloven, de circulaire alleen „ter kennisneming” aan de bijz. schoolbesturen te verzenden.

In dezelfde vergadering werd een aanvraag van een bijzondere - schoolbestuur behandeld, waarin gevraagd werd, een hardstenen afdekking voor de sierbloembakken van een schoolgebouw, die door de baldadigheid der jeugd niet langer aan hun bestemming voldeden. En dat in een tijd, waarin overheid en particulieren alle middelen bijeen moeten schrapen om te herstellen, wat de oorlog vernielde! Men zou er naar verlangen, dat Seijss – Inquart en Wimmer die hanen voorgoed den kam afbeten. Nu de dijken der Gele Rivier toch eenmaal doorgebroken zijn, zal ik mij er van harte over verheugen als de overstroming den mest uit dien Augiasstal grondig wegspoelt.

Wie „Londen” aanzet kan soms nog iets van onze geëmigreerde regering opvangen. Zo heeft Excellentie Boeyen in Londen een clubhuis voor Nederlandse emigranten geopend, waar zij zich thuis kunnen voelen, brieven schrijven enz. ... een loffelijke daad ... maar men vraagt zich af, waarom zulke „huiselijke” nieuwtjes door den aether verspreid moeten worden. Wij in ’t bezette gebied hebben daar zo weinig belangstelling voor. Men moest bedenken, dat menig „niet –intellectueel” Nederlander zich af gaat vragen: „Hebben die heren niets anders te doen? Hadden zij zich in Den Haag niet nuttiger kunnen maken?”

Onze Koningin heeft een commissaris voor ’t herstel der verwoeste gebieden benoemd. Wij betwijfelen de goede bedoeling niet, maar vragen ons af, wat practisch nut zo’n platonische verklaring heeft. Dat H.M. een ereteken heeft ingesteld voor de strijders, een kruis „waarvan de vorm nog nader zal worden vastgesteld” „te dragen aan een oranjelint met nassau - blauwe baan” is al evenzeer een verheugenis, maar ’t komt mij voor, dat zij deze regeringsdaad nog wat had kunnen uitstellen. In Londen kan zij, ook nadat de vorm van ’t kruis zal zijn vastgesteld, er geen enkel plaatsen, want daar zitten geen strijders. Of denkt zij er Parmentier en Van Dijk mee te versieren, die nacht op nacht uit Engeland oversteken om bommen op ons land te werpen?

H.M. dankte de Engelse Regering, die haar zo gastvrij had opgenomen en haar daardoor in staat heeft gesteld „alle hulpbronnen der Overzeese Gewesten in de ruimste mate te doen vloeien ten bate der Gealliëerden.” Men ziet hoe dubbelzinnig haar positie geworden is. Koning Leopold en Maarschalk Pétain gaan fierder en veiliger wegen! De sympathie voor de Koningin is bij de massa tot ′t nulpunt gedaald; die voor Prins Bernhard beneden nul. Men oordeelt zonder genade over den man, die in plaats van bij zijn regiment te blijven, als adjudant van Hare Majesteit zijn Wapenmakkers in den steek laat.

Men tracht ook hem te rehabiliteren door rond te strooien, dat hij in Zeeland en Vlaanderen zou meegestreden hebben. De meesten houden dit voor doelbewuste sagenvorming van Christelijke zijde. Vels Heijn zou in Vlaanderen zij aan zij met hem gestreden hebben! Wat er van zij, de Duitse radio heeft de rehabilitatie moeilijk gemaakt met de mededeling „dat „Herr von Biesterfeld” kans heeft gezien, vermoedelijk de laatste maal, de aandacht op zich te vestigen door in Parijs een krans te leggen op ’t graf van den Onbekenden Soldaat en dat zijn Hollands regiment vergeefs wacht op ’t ogenblik, dat hij ’t commando op zich zal nemen.” Ook een moeilijke positie. ’t Is te verwachten, dat, wanneer de Duitsers de eindoverwinning behalen, prins Bernhard een beletsel zal vormen om de Koninklijke familie in haar gezag te herstellen, gesteld dat dit in hun voornemen zou liggen.

Met onze Koninklijke familie zit alles scheef: ’t is droevig het te moeten erkennen. Hoezeer men ook overtuigd is, dat Oranje voor Nederland van onschatbare waarde kan zijn evenals in vroeger eeuwen en hoezeer men wenst, dat Oranje hersteld zal worden, men moet erkennen, dat de Koningin een prachtige gelegenheid heeft laten voorbijgaan om ook bij de lauwen de Oranje - liefde voorgoed in de harten te griften.

Nu zegt men: zij heeft op ’t verkeerde paard gewed. Tot die lauwen behoor ik niet. Ik heb van mijn liefde tot het Oranjehuis genoegzaam blijken gegeven. Toen in 1933 in Amersfoort alleen de Christelijken op bescheiden schaal en min of meer in interne kring ’t eeuwfeest van de geboorte van den Zwijger vierden en daarbuiten niemand flink durfde getuigen uit vrees voor ’t heersende communisme, heb ik de lauwen weten te bezielen en hun laffe aarzeling weten te overwinnen, zodat op mijn initiatief een klinkende viering kon plaats hebben in de Markthal, waar Prof. Casimir voor een enthousiast publiek van leerlingen der Middelbare Scholen een herdenkingsrede hield, die insloeg, en de kwekelingen mijner school op ’t podium ’t zangkoor vormden onder leiding van onzen Ritsma. Zoiets kostte toen moeite! Neen, mij niet.

Ook mijn gevoel werd steeds uitgedrukt in Potgieters woord: Oranje in ’t hart, en niemands slaaf. Maar ’t stuit mij tegen de borst, mee te doen aan ’t uitstrooien van dwaasheden om een heldensage voor te bereiden, die gereed moet liggen om in woord en beeld en fanfare - geschetter de massa te ontroeren, als de adspirant - Hogendorps en Van Limburg Styrums den tijd gekomen achten. Als wij de Oranjes weer mogen begroeten, zal ’t zijn met reserve en wegens de vele diensten den lande bewezen: om redenen van staat. ’t Is echter aan te zien, dat dit niet licht gebeuren zal: bij den nieuwen geest van „ein Volk in Waffen”, dat ook „ein Volk in Frieden” wil zijn, behoren andere leiders, die gedreven worden door andere motieven dan „redenen van staat”.

En .. desondanks valt het op, dat de Duitse radio (vooral veelbetekenend: De Presse- und Rundfunkschau van Hans Fritsche), die, wanneer ’t de gevluchte regeringen der bezette gebieden betreft, kwistig is met zijn hoon, de laatste weken nooit Holland en zijn Koningin meer noemen. Algemeen maakt men daaruit op, dat Nederland voor de Duitsers een uitzonderingspositie vormt en anders zal behandeld worden dan andere bezette gebieden. Menigeen acht een herstel der Koningin „bij de gratie van Hitler” niet onmogelijk. ’t Ware te wensen!

Maar hoe zal ’t met Prins Bernhard gaan, die toch van Duits standpunt als „Fahnenflüchtiger” moet gelden? En zal Amerika (om van Japan niet te spreken) ooit dulden, dat onze Oost - Indische bezittingen door Duitsland tegelijk met Holland in den „Lebensraum” worden meegezogen? De strijd is toch uiteindelijk een worsteling tussen de wereld van ’t goud met Amerika – , en de wereld van den arbeid met Duitsland als exponent; ook als Engelands Empire is opgelost moet die strijd ten einde gestreden worden. Ik zie hier geen compromis.

Meer komisch dan ergerlijk is de houding van vele aanhangers en creaturen der oude politieke partijen. Zelf door den invloed van een partij naar boven gekomen, wrijven zij thans reeds voorzichtig de ogen uit en verklaren schuchter dankbaar te zijn voor de gematigde verklaringen van Seijss -Inquart, speciaal die waarin wordt uitgesproken, dat Duitsland wetten, instellingen en cultuur van Nederland zal respecteren; en daarna ... toch ook te vinden, dat het een zegen zou zijn als aan „de politieke rommel” der laatste jaren voor goed een eind werd gemaakt: dan zou uit de ramp nog iets goeds geboren worden! Natuurlijk bewonderen zij bij die conclusie zichzelf om de stoutheid van hun gedachtenvlucht – en maken de restrictis mentalis, dat hun eigen partij versterkt uit den groten schoonmaak te voorschijn zal komen! Dat er enkele verschuivingen zullen plaats vinden, komt niet in hun hoofd op; daarvoor missen zij kennis, verstand en fantasie.

Velen zijn er ook, die voorlopig in ’t geheel niet (meer?) denken en rustig ’t wachtwoord uit Rome of Den Haag afwachten. Zij zijn van ’t hout, waaruit men de in „Mein Kamp” zo grimmig en juist getypeerde „Beamten, huren” snijdt; van die lui, die nagenoeg gedachtenloos ieder regime dienen en ’t hoogstens lastig vinden hun reglementen naar nieuwe voorschriften te moeten bijwerken, en – van de wereld alleen verwachten, dat hun salarisregelingen en pensioensaanspraken onaangetast blijven.

11 juni 1940 (dinsdag)

Voorlopig is nu weinig of niets meer te vertellen. Wij leven in Amersfoort een gedrukt maar rustig leven. Emoties zijn er in ’t geheel niet meer. De kranten verschijnen regelmatig maar zijn zo eenvormig en onbelangrijk, dat wij besloten hebben ’t Handelsblad maar op te zeggen. De Amersf. kranten zijn nu beter; die geven alles en ook nog ’t plaatselijke nieuws.

Het is hier stil. De auto is van de straat verdwenen, uitgezonderd wat beperkt vrachtvervoer. Zelfs de dokters fietsen. ’t Vervoer is door paardenwagens overgenomen. Als niet al te veel vliegtuigen de nachtelijke stilte verstoren, waant men zich ergens op de hei. Nooit hebben we langer en rustiger geslapen.

Het grootste deel van ’t leger is „afgezwaaid”. Wat er aan Hollandse soldaten nog uniform draagt zijn mensen die anders door werkloosheid ten laste der gemeenschap zouden komen. Zij leiden een doelloos en troosteloos bestaan van nietsdoen: appèl - houden is de enige militaire plicht, die nog van hen gevergd wordt.

Duitse militairen ziet men weinig. Zij zijn stil en correct; niemand ziet ze aan. Een Duits officier zou eens gezegd hebben: „Die Czechen hassen uns, die Polen ermorden uns, für die Holländer sind wir Luft”. Dat laatste kan ik bevestigen! Enfin, de mensen begrijpen dat en vragen ook aan de Hollanders niets meer dan strict nodig is. Zij nemen echter, wat in Duitsland maar bruikbaar is: evenwel in ’t groot, strict reglementair en tegen betaling van bons en Reichskassenscheine (koers f 1.oo = 1½ Mark).

De winkels raken leger. Prijsverhoging komt er niet, maar wel ziet ieder den tijd nabij, dat men voor zijn geld de meeste dingen niet meer krijgen kan, omdat ze er eenvoudig niet meer zijn. Vele dingen zijn al „beperkt”: schoenen en textiel om hamsteren te voorkomen. Brood en vlees zullen weldra gerantsoeneerd worden. Koffie en thee zijn ’t al in totaal onvoldoende hoeveelheden (resp. ½ pd en ½ ons p.md.) Laat ons blij zijn. Een schraal leven is beter dan geen leven!

Werklozen -uitkeringen kunnen niet meer plaats hebben. Meer en meer wordt werkgelegenheid in Duitsland opengesteld en dan komen voorlopig handen te kort om ’t verwoeste te herstellen. Grote inzamelingen van oude meubels en verder huisraad worden geörganiseerd om hen, die alles hebben verloren, aan ’t eerst nodige te helpen.

Verder leeft ieder wat teruggetrokken met zijn hoop en vrees. Veel praten deugt niet. Moppen worden nog gefabriceerd, maar merkwaardig tam. De café’s maken slechte zaken. De militairen brengen er enig leven. Hoe ’t in de volks - café’s is weet ik niet. Huiselijke avondgezelligheid is er niet. Bij den Duitsen zomertijd is het tot bijna half elf licht. Dan nog te verduisteren heeft geen zin. Dus half elf is ook gewoonlijk: bedtijd!

Ik sluit dit relaas op 11 Juni; ik hoop dat ik geen aanleiding meer mag vinden een vervolg te openen. Maar wie kan daarvan iets zeggen. De wereldbrand grijpt om zich heen. Gisteren heeft Italië aan Frankrijk en Engeland den oorlog verklaard! Mogen we voor slagveldgevaren gespaard blijven. Dat is al wat we nog wensen kunnen.

10 juni 1940 (maandag)

Zo hernam ’t leven zijn loop voor ons. Niet echter in Zeeuws - Vlaanderen. Daar moest hevig gevochten worden, maar men kreeg niets positiefs te horen. De kranten gaven niets dan soms een vaag berichtje; de radio zweeg over Z. Vl. Men weet weinig in een bezet gebied. De bezettende macht oefent strenge censuur op pers en radio en laat alleen door wat haar schikt. Het luisteren naar geallieerde stations is zelfs verboden. Wat weten wij thans (ik schrijf dit op 10 Juni) nog weinig over de land - provincies van Noord tot Zuid. Van Beveland en Walcheren iets meer. Van Zeeuwsch -Vlaanderen langen tijd niets.

Wij waren hevig ongerust over het lot van Ma Zus, Karel en Marieke en verdere familieleden en kennissen in dien hoek. Wij hadden allang door, dat ons geboortelandje in de gevechtzone zou komen. En dat, terwijl wij enkele maanden geleden nog plannen maakten om daar (bij evacuatie van Amersfoort) rustig te gaan zitten om kalmer tijden af te wachten! En nu! Beveland en Walcheren waren gevallen (daar had men òf uit onbekendheid òf gedwongen door de Fransen, die zich daar als meesters gedroegen nog een paar dagen doorgevochten, waaraan Middelburg zijn verwoesting kon wijten!) maar nog steeds van Zeeuws - Vl. niets. Roos stelde zich in verbinding met de V.V.V. die couriers zond en al eenmaal een bericht over de radio gepubliceerd had, dat jammer genoeg door zijn vaagheid („in Oost-Z.Vl. troffen wij niemand aan?!?) onze onrust nog deed stijgen.

Eindelijk na 14 dagen een kaart van Karel „alles wel” Ook nog een bericht van de V.V.V.: familie veilig. Enkele dagen daarna een dikken brief van Karel, die ons de emoties, de angsten en ellenden, die men in Hulst had doorgemaakt, in levendige kleuren beschreef. Wat waren daarbij vergeleken onze eigen belevingen onbelangrijk! Daar had men werkelijk den massa - dood onmiddellijk zien en voelen dreigen. Vier legers waren door en langs Hulst heengetrokken met talloze vluchtende Brabanders en Belgen: eerst ’t verslagen Hollandse leger uit Braband; daarna de Fransen, vervolgens de Vlaamse en Waalse troepen en ten slotte – een bevrijding leek het – het overwinnende Duitse leger. Luchtbombardementen hadden de streek om Hulst geteisterd (het stadje zelf bleef gespaard. Dagen lang had men in den kelder geleefd en geslapen. En 14 dagen had men met overkleren en schoenen aan geslapen. Maar ’t naast aan den dood had men zich gevoeld toen de Belgen zich in Hulst vastzetten, de wallen vol mitrailleurs en afweergeschut plaatsten en batterijen zwaar geschut onder de poorten. Toen had men iedere gedachte aan uitkomst opgegeven: men biechtte en communiceerde en wachtte in de kerk of thuis biddend den dood af. Toen – ten langen leste dwong ’t verloop der gevechten de Belgen Hulst prijs te geven. Zij verplaatsten zich achter ’t Kanaal Gent Terneuzen, waar zij 3 dagen de aanvallen der Duitsers hebben doorstaan en waarbij van Gent tot Terneuzen alles in de vuurlijn kwam te liggen. Daar zijn zware verwoestingen aangericht. Het artillerievuur bestreek een groot deel van Z.Vl. Tot in Abtsdale vielen de Belgische granaten. Hulst is als door een wonder gespaard.

(Van mijn school zijn 2 oud leerlingen gesneuveld: Hans Westendorp en Jan van Dam. Aanvankelijk werd nog een derde (Jaap van Nijendaal genoemd, maar dit bleek gelukkig onjuist: die was alleen gewond). Hans, een zachtaardige pacifist, sergeant - ziekenverpleger geworden om te kunnen helen in plaats van te moeten doden . . . . . Hij is ’t laatst gezien in een bootje op de Maas voor Rotterdam tijdens den verbitterden strijd om de bruggen; na dien tijd niet meer. Zijn lijk is niet terug gevonden. Jan van Dam moet aan de Grebbelinie gevallen zijn.

(noot) Een ander tragisch geval uit onzen naasten kennissenkring is ’t sneuvelen van Jo Schouten (apotheker te Amersfoort; reserve - kapitein bij de artillerie). Hij is gesneuveld in de buurt van Strijen in een gevecht tegen parachutisten. Een ooggetuige heeft verklaard: hij vocht als een leeuw en vuurde zijn compagnie aan. Zelf legde hij 2 parachutisten met zijn revolver neer. Toen zijn magazijn leeg was, verliet hij even zijn dekking (een koeiencadaver) om den revolver uit de hand van een gedoden Duitser te trekken. Dat moment werd hem noodlottig: een projectiel door ’t hoofd maakte een eind aan ’t leven van den braven kerel, een goed echtgenoot en vader, een hartelijk vriend en energiek zakenman, kortom een van de allerbesten. Jeanne bleef lang zonder bericht in radelozen angst. Tenslotte ging zij hem per auto zoeken, samen met zijn broer. Na lang vruchteloos rondzoeken in allerlei verlaten kampementen, kregen zij ’t spoor, dat leidde naar ’t kerkhof van het dorpje Wieldrecht. Daar lag hij begraven. Zij heeft het lijk doen overbrengen naar Amersfoort. Daar is ’t in stilte ter aarde besteld op Rusthof. Alleen de familie en 4 van de naaste kennissen wisten er van en waren aanwezig. Ik kon niet wegens de examens. Roos woonde de droeve plechtigheid bij. Zij was diep onder den indruk. Jeanne is een zeer goede vriendin van haar.

8 juni 1940 (zaterdag)

Men oordeelt naar men verstand heeft, en vooral naar ’t milieu, waarin men verkeert. Spreek je een beroeps – officier, dan zijn de reservisten een belachelijk stel non - valeurs, zonder theorie en zonder praktijk. Spreek je een reservist, dan zijn de beroepsofficieren een troep lijntrekkers, wier enige zorg het is, zich op hun voorman te dekken, die alleen denken aan promotie, aan gezellige sociëteiten en die van hun vak niets kennen, dan wat krijgskunde van ’t jaar nul en verder reglementen en dienstorders; overigens opgekomen uit intellectueel niet hoogstaande lagen. De waarheid zal wel weer in ’t midden liggen.

Ik ken een 2e luitenant, die in zijn bataljon de enige beroepsofficier was, maar die groot respect had voor zijn majoor, een kerel van stavast, leraar aan een Handelsschool, Dr in de Economische Aardrijkskunde. Hun stelling in Soest was in orde! Zij moesten echter terugtrekken op Amsterdam, onder omstandigheden! (op klaarlichten dag, zonder dekking op een open dijk met water aan weerszijden! Een regelrechte zelfmoordpoging. Eén vliegtuig had ’t hele bataljon kunnen uitmoorden tot den laatsten man!) Zij vonden bij Amsterdam stellingen, zo onvoldoende, zo klungelig en kinderachtig aangelegd, („wat zand en plankjes!”) dat de majoor verontwaardigd uitriep: „Wij hadden beter in Soest kunnen blijven! Waren wij er maar weer terug”. Deze luitenant, een ernstige, kundige jongeman zei bitter: „Ik schaam mij, een Nederlands officier te zijn!” (Nader verneem ik, dat bedoelde Amsterdamse stellingen zijn aangelegd door de A/damse ballast - maatschappij!).

Van de hogere legerleiding heeft volgens velen niets gedeugd. Reijnders (de voorganger van Winkelmann zou zijn heengegaan omdat men hem de macht niet liet om de zaak op poten te zetten. Wij herinneren ons nog de alerte van 11 November; dien dag had R. de stelling Amersfoort bezocht, dien middag is ook Reinierse, de majoor, onze ex -overbuurman in de stelling „plotseling overleden”. Men sprak toen heftig tegen, dat hij zich in tegenwoordigheid van Reijnders doodgeschoten had: hij was geen verrader! Zijn jaarmakkers hebben hem in de pers geëerd! Maar ’t wordt nu toch langzaamaan duidelijk, dat Reijnders met zulke hoofd– en opperofficieren de verantwoordelijkheid niet verder kon dragen. Wat Winkelmann bewogen heeft deze toch te aanvaarden zal de geschiedenis moeten uitmaken, als er nog ooit objectieve geschiedenis zal worden geschreven. – . Ik hoorde Mevrouw V. vertellen (een goede kennis van ons): Haar man lag als bataljonscommandant in Ravestein. Op 5 Juni kwam ’t bevel dat zijn divisie - groep onder generaal Van Nijnatten zich ten noorden van de Maas, dus in Land van Maas en Waal (en V = Bommelerwaard) moest terugtrekken. V. bleef met zijn bataljon achter om 18½ KM. front te Versteeg bezetten! Dus ’t gat tussen den onneembaar versterkten Peel en de grote rivieren.

F Dit wordt als volgt verklaard: Duitsland protesteerde tegen onze eenzijdige versterking aan de oostzijde, als in strijd met de neutraliteit! De regering zwichtte, Reijnders ging heen en Winkelmann zou dus alleen de stelling Holland houden. De hulp der Fransen in ’t Zuiden was dus alleen: verlenging der Maginotlinie met Braband en Zeeland.

Dat Braband prijsgegeven werd en de stellingen van de Peel ontruimd werden, heeft hij later pas begrepen. Nu was de Peel met zijn landmijn - velden geen opmarsch - terrein. Het lot van zijn bataljon was dus vooruit bezegeld: „soldats perdus”. Spoedig na Vrijdag verschenen de Fransen tot ondersteuning. Zij waren verontwaardigd over het prijsgeven van Braband, een maatregel, die vóór de uit - de - lucht - gevallen alliantie met de Westerse mogendheden was genomen en nu door de Fransen welhaast als verraad moet zijn aangemerkt. Zij eisten van V., dat hij op terugkeer van Nijnatten zou aandringen in Den Haag. Deze deed dit en ’t antwoord luidde: „als Den Bosch en de Diezedijken versterkt moeten worden, moet de linkervleugel van uw bataljon maar verlengd worden!” De aanval der Duitsers op de overigens prachtig aangelegde stelling kwam. De brede prikkeldraad-velden werden met tanks platgereden; het daarachter gelegen één KM diepe mijnenveld werd rustig door de tanks overgestoken met accurate vermijding (in slingergang) der mijnen – behalve een strook, die den vorigen dag verlegd waren, en waar enkele tanks dan ook de lucht in gingen! Daarna werd op enigen afstand van de betonnen mitrailleursnesten halt gehouden en krombaangeschut in werking gesteld, dat niet insloeg op de pil - boxes maar enkele meters er voor, juist zo dicht er bij, dat de niet gefundeerde betonnen boxen voorover in de granaattrechters stortten.

Ziedaar ’t oorlogshandwerk in zijn hoogste perfectie. Als zo de mitrailleurs buiten gevecht waren gesteld kwamen de vliegtuigen boven de vluchtende Hollanders heen razen en mitrailleerden hen van geringe hoogte. V. schreef: „Als hazen zijn wij met zijn twintigen om een huis heen gerend om nu aan dezen, dan aan dien gevel dekking te zoeken. Het is een wonder, dat er nog één van ons is blijven leven.” V. is een schrander, dapper en rustig man; maar wat baten hier krijgsmansdeugden? Wat baat hier persoonlijke moed. ’t Is een stomme, wrede machinedood, waaraan men weerloos is overgegeven. Wat al verhalen doen de ronde! Verhalen van onstuimige dapperheid, grote koelbloedigheid, maar ook van misdadige zorgeloosheid en lafhartigheid naast duivels verraad. Wat is er aan den Grebbeberg gevochten. „Teufelsberg” noemden de Duitsers hem. Wat heeft de mislukte poging der D. om den Afsluitdijk over te komen, hun aan bloedige offers gekost. „Blutdamm” heet hij bij de Duitsers. Hoe hebben de mariniers in Rotterdam als leeuwen gevochten met den klewang tussen de tanden; veertien man hebben daar langen tijd den overtocht over de Maasbrug belet. „Schwarzer Teufel” is hun naam bij de met bewondering en ontzetting vervulde Duitsers, die hen, soldaten die een dapperen vijand weten te eren, thans, na de bezetting, met respect en hulde groeten! Dat zijn algemeen toegegeven feiten; een erkenning waarmee zowel de Hollander als de Duitser zijn leger en krijgshaftigheid eert.

F: Er zijn ook minder algemeen bekende heldenstukken, die aan de sage grenzen, maar die ik vermeld, omdat zij mij door betrouwbare personen zijn meegedeeld, die ik zelf zeer goed ken. Van Heiningen, de ambtenaar van Van Loon, vertelt mij ’t volgend verhaal, waarin zijn zoon Wim, een oud - leerling van mij, hoofdonderwijzer, een rol speelt. Onverdachte getuigen dus. Zaterdag 11 Mei,des avonds gaat Kapitein Baarschers met Wim v Heiningen, die als onderofficier - adjudant fungeerde het voorterrein der stelling in om te controleren of de telefoonverbindingen in orde waren. Hij bemerkt, dat de molen van Aschat door Duitsers bezet is, 50 wielrijders. Hij laat V H. achter, kruipt naar den molen, snijdt de achterbanden der fietsen door, kruipt terug, sluit zijn veldtelefoon op de leiding aan, meldt zijn ervaring aan een batterij: twee granaten suizen aan en de molen van Aschat begraaft 50 Duitsers onder zijn puin. ’t Verhaal klinkt Govert - ’t Hoen - achtig fantastisch, maar ik vermeld ’t hier omdat ik den zegsman ken, den vader van den sergeant - adjudant van Baarschers.
Een onderofficier van mijn kennis, hoofd - akte cursist Staal, wien ik ’t vertelde, zei sarcastisch, dat ’t zelfde feit zich 3 maal achtereen met den molen van Nijkerk had voorgedaan: die was 3 maal in puin geschoten, had 3 maal 50 Duitsers begraven, maar was ook 3 maal weer uit de puinen herrezen, en dat alles op 3 achtereenvolgende dagen. Molens schijnen op de fantasie te werken; dat was al zo in den 80 - jarigen oorlog.

Van ′t effect van verraad en spionnage vertelt De Leeuw nog dit staal: op de Lek ligt een sleep van 7 rijnaken, alle eenvormig gecamoufleerd; zes hebben ballast in en dienen slechts om één, dat met munitie geladen er tussen ligt in de rij, aan de speciale aandacht te onttrekken. Er komt een vliegtuig, scheert eroverheen en treft het munitie schip met onfeilbare zekerheid en zonder aarzeling. Winkelmann heeft geen bewijzen!

(Men deelt intussen mee, dat Winkelman deze woorden nooit gesproken heeft; ’t zou N.S.B. –kamerlid Van Vessem zijn geweest, die, zich in een onderhoud met Winkelman beklaagd hebbende, dat zijn partijgenoten als verraders worden gebrandmerkt, het antwoord van W. „dat die zaken nauwkeurig onderzocht zouden worden” door hem worden geïnterpreteerd en aan de pers doorgegeven als „W. heeft geen bewijzen”. Dit persbericht werd door W. gestuit maar te laat om te beletten , dat een deel der pers het reeds had gepubliceerd!)

De volgende dagen brachten weinig persoonlijke belevingen meer, die belangrijk genoeg zouden zijn om ze op te tekenen. Dinsdag zijn we met de lessen begonnen. Ik riep de leerlingen, die op een paar na present waren bijeen, wenste hun geluk, dat de oorlog ons tot nog toe gespaard had, wees hun erop, dat wij nu in bezet gebied woonden en dat zowel de Hollandse als de Duitse autoriteiten wensten, dat alle Nederlanders weer rustig aan hun dagelijks werk gingen. Ik waarschuwde hen geen critiek uit te oefenen op wat was gepasseerd, omdat deze bij gebrek aan gegevens niet juist kon zijn en dus voorbarig en zelfs gevaarlijk geacht moest worden. Ik waarschuwde tevens voor opwindende gesprekken en bracht hun onder ’t oog, dat een Rijkskweekschool een rijks - instelling is, waar wij ons bijzonder moeten conformeren aan de wensen en zienswijzen der regering en van de bestuursorganen der bezettende macht. ’t Was daarom ook voor de examen - klas beter op school te repeteren, waar de sfeer ongetwijfeld rustiger zou zijn dan thuis in de ontredderde dorpen tussen mensen, die hun evenwicht nog niet hadden gevonden. ― De concentratie op ’t schoolwerk gelukte beter dan wij gevreesd hadden. Wel heb ik de examenklas nog een paar extra dagen gegeven, omdat de reisgelegenheid slecht was en de Duitse zomertijd met den verduisteringsplicht samen de avonden voor studie onvruchtbaar maakte.