21 mei 1940 (dinsdag)

In den loop der week (van 15 – 20) wordt ’t leger reeds voor een groot deel gedemobiliseerd. Naarmate de jongens in rustiger kwartieren komen, komen ook de verhalen over den strijd, de nederlaag en . . het verraad. Vooral de mededelingen over de parachutisten (parachute - springers, valschermspringers, valschermjagers, luchtinfanteristen: men hoort ze op allerlei manier aanduiden) zijn belangwekkend. De idiote fabels van als nonnen, geestelijken en verpleegsters – verklede parachutisten verdwijnen als bij toverslag.

’t Verhaal van De Leeuw, leraar in Handenarbeid aan mijn school, een nuchter objectief man is wel ’t overtuigendst. Hij lag als soldaat - genist in Schoonhoven, eigenlijk in de Alblasserwaard ten zuiden van Schoonhoven. Hij zegt: Er werd alarm gemaakt. Vliegtuigen. Plotseling was ’t alsof het sneeuwde. De lucht zat vol valschermen, die langzaam daalden. Wij met mitrailleurs en onze karabijnen schoten zo hevig en juist, dat de eerste massa doorzeefd beneden kwam. Toen was onze munitie op en wij kregen geen meer. Maar de parachutes bleven dalen in grote hoeveelheden. Beneden gekomen verenigden de parachutisten zich in secties en stormden naar de aangewezen doelen. Er was geen sprake van individueel min of meer geheim of tersluiks optreden. ’t Was als met de gummiboten op de rivieren: massa’s opofferen om van een tijdelijke stagnatie in ’t vuren, door heetlopen van mitrailleurs of gebrek aan munitie bij de verdedigers, vasten voet te krijgen, zich in te graven en uit handmitrailleurs en automatische karabijnen ’t vuur te openen. Dan komt de vliegtuig - eskadrille terug en ondersteunt hen door laag vliegende met de mitrailleurs de weiden af te zoeken naar de Hollandse formaties, die, gemakkelijk vindbaar door de afstekende kleur der helmen, („’t lijken van boven gezien blinkende speldenknoppen, bijzonder gemakkelijk te vinden” verzekerde een Duits vliegenier), een zeker doelwit vormen. Dit mitrailleur - vuur uit de lucht van hoogten, niet hoger dan een huis, dat onophoudelijk cirkelen, en keren boven de ongelukkige dekkingloze genietroepen, verklaarde De Leeuw, was om krankzinnig te worden.

De munitie – voorziening, ongeoefend en berekend voor een stellingenoorlog faalde volkomen. Toen er een kist patronen kwam, bleek zij gevuld met kiezel! (Dit laatste verbijsterende feit heeft zich in heel Nederland voorgedaan, evenals de vervanging der springlading in bruggen enz. door zand, ’t verkeerd aanleggen van springlading aan bomen, die over de sloot vielen in plaats van over den weg, ’t onklaar maken van sluizen, waardoor ’t water wegvloeide, ja zelfs ’t gebruik van zand als vulling voor granaten!

Generaal Winkelmann, de oud – opperbevelhebber van Land en Zeemacht heeft verklaard (moeten verklaren?) dat hem geen feiten bekend zijn die op verraad wijzen, maar dat hij uitvoerige mededeling met plaats naam en datum wacht. Karrenvrachten zou hij kunnen krijgen, maar niemand waagt graag zijn leven).

Ellendige ervaringen heeft hij, De Leeuw, gehad met ’t lagere beroepskader, dat geen enkel initiatief ontwikkelde en krampachtig en stompzinnig vasthield aan in de omstandigheden belachtelijk geworden dienstvoorschriften. Toen bij ’t „alarm: parachutespringers” de troep moest uitrukken voor de vervolging in ’t open veld, moest eerst nog de vetlap over den helm of ’t een parade gold. En ’t uitrukken moest geschieden met volledige bepakking! Na 2oo M tirailleren, springen, dekken, dreven allen van ’t zweet en smeten tegen ’t consigne in alles ter zijde om zonder jas, alleen met helm, karabijn en patroontassen de vervolging voort te zetten.

De L. verklaarde mij ook, hoe verwarring ontstond door de uniformen. De uniform der parachute - spr. was niet een namaak van de onze al leek zij er enigszins op. Zij had gele schouderbedekkingen, die evenwel verdwenen voor ’t oog in de boterbloemen der weiden. Van injecties aan de par - spr., van neerwerpen door openklappen van den bodem van ’t vliegtuig geloofde hij niets. Niets dergelijks heeft hij kunnen constateren. Hij heeft wel geconstateerd en geconcludeerd (wat ook voor de hand ligt) dat deze p. – spr. een corps, bestaande uit fanatieke, doodverachtende, zelfbeheerste, voor hun doel tot ’t uiterste getrainde, gezonde, taaie kerels met een verbazingwekkenden moed en tegenwoordigheid van geest waren. (Janitsjaren!). Met slappe vaatdoeken richt men niets uit, al worden ze met cocaine - injecties geactiveerd! (Van andere zijde vernam ik, dat deze, vaak zeer jonge, kerels behalve hun wapens (waarnaast een pionniersschop) ook toiletartikelen en sportkleding bij zich hebben: men heeft dan ook opgemerkt, dat, als ze niet vochten, ze direct met athletiek bezig waren! Dat klinkt aannemelijker dan de fantasieën van vermommingen als non!

Bitter werd De Leeuw, toen hij ’t verhaal deed van den dood van zijn vriend. Zij lagen onvoldoende gedekt in ’t veld; een eskadrille was over hen heen geraasd. Hij stiet zijn vriend aan, die naast hem lag: „Opstaan! Dekking zoeken!” Zijn vriend bewoog niet; vlak naast hem op armlengte afstand had een mitrailleurskogel zijn hersens doorboord: geen geluid had hij gegeven, geen beweging had hij gemaakt.

Er waren meer gevallenen. Toen men gelegenheid kreeg hen te „begraven” in een gemeenschappelijken kuil en de compagnie voor de laatste eer aangetreden stond, werd er van achter door burgers op hen geschoten. Een leger, dat het mooie lied: „Morgenrot!” in deze tijden zo vaak en zo weemoedig zingt, kan de „hulp” van deze sadistische duivels niet op prijs stellen. Daar ben ik zeker van. Dat overigens overal de Nederlandse militairen door eigen landgenoten (of ook hier lang woonachtige Duitsers, halve en kwart Duitsers) beschoten zijn, vanuit dakramen (Wassenaar K.), vanuit brievenbussen (Alkmaar, Dordt) dat zijn feiten die door geloofwaardige ooggetuigen op zo onderscheiden plaatsen zijn waargenomen, dat Winkelmann dat wel zonder getekend bewijs voor waar mag aannemen. Daarbij slappe, zorgeloze leiding. Van officieren, niet berekend voor hun taak, jongeren zonder ervaring, anderen vastgeroest in academische opvattingen en helaas vaak mensen, die de mobilisatie als een aangename, door een mooi salaris vriendelijk gekleurde tijdpassering beschouwden. Zij zijn er in alle tijden en bij alle volkeren geweest; maar bij ons waren er te veel. Tegen die lichtzinnigheid en lamlendigheid kunnen de flinke kerels, (Ronberg) (zou evt. ook Ronhaar kunnen zijn, die naam komt vaker voor; red.) die er toch waren, niet op!

De Leeuw vertelt: „In de uiterste spanning, toen wij een brug moesten bewaken (als „soldats perdus”) om den aftocht te dekken van een legerkorps, dat uit Braband was gekomen en reeds min of meer in wanorde achter de Hollandse waterlinie een steunpunt zocht, werd ik door de officieren van mijn compagnie met mijn eigen auto naar Schoonhoven gezonden, een onderneming, waaraan over ’t hele traject lijfsgevaar verbonden was. Ik moest een brief bezorgen en op antwoord wachten. Na bezorging bleek dit bericht te bevatten ― een verzoek om toezending van . . . cigaretten en vlees voor de H.N. officieren!” Daarover waren deze heren bekommerd, daarvoor zonden zij een ondergeschikte, echtgenoot en vader van 3 kinderen desnoods den dood in!

Veel andere dingen heeft De L mij nog verteld, die ik mij niet meer herinner. Alleen nog dit: Men had in de afdeling al gauw ingezien, dat de helmen niet deugden. Deze droegen aan de voorzijde een metalen heraldieken leeuw, afzonderlijk er op bevestigd. Dit teken, deed het nut van den helm te niet, daar de kogels niet afketsen, maar zich juist in de oneffenheden ingroeven. Dit was na ’t eerste treffen, ook voor den onnozelste, duidelijk. Toch kreeg men geen permissie die dodelijke dingen te verwijderen. In ’t veld gingen echter de mannen hun gang: met hun pionniersschop stieten zij de noodlottige versiersels van de helmen af en bestreken de blinkende plekken, die achterbleven met koemest. Zo beoefenden zij mimicry tegen de dienstvoorschriften in. En dat terwijl de parachute - springers hoezen van verschillende kleur bij zich droegen om te gebruiken, alnaar de bodembedekking dit raadzaam deed schijnen! Och! Onze jongens hadden gezond verstand genoeg. Jammer dat de legerleiding niet een klein beetje had kunnen overnemen.

20 mei 1940 (maandag)

Zaterdag kwam Van Dijk bij me. Ik sprak met hem af, dat we in ieder geval Dinsdag 21 mei de school beginnen zouden, desnoods met z’n beiden en met de leerlingen die we bereiken konden.

Ik telefoneerde ’t Hart en vroeg hem hoe ’t met de eindexamens zou gaan? Alles moest volgens de vóór den oorlog vastgestelde regeling. Uitstel van schriftelijk ex. voor Amersfoort kon niet. Verandering van volgorde in de groep? Geen denken aan. „Périse le monde, plutôt que l’agenda de Mr l’Inspecteur” Mej. Houben had verzocht onze groep te mogen ruilen voor die van Van Loon (Rotterdam Den Haag) met ’t oog op de slechte spoorverbindingen. Onmogelijk: dan zou Mej Houben daar Wiskunde te beoordelen gekregen hebben en dat kon toch niet! (Wat wel kon was, dat Oostveen na de examenklas voor Handenarbeid opgeleid te hebben, nu ook voor onze groep als gecommitteerde zou optreden, wegens ziekte van den aangewezen Heer Van Dam).

Ik uitte den Heer ’t Hart mijn bezorgdheid, dat ik nog geen contact met Mej. Houben gehad had; dat was, deelde hij mede, geen wonder; ik moest beginnen met de examenopgaven en roosters in te zenden! Ik dacht: So lang es solche Manner gibt, ist Polen nicht verloren” Saevis tranquillus in undis. Dat er naast „solche Männer” ook nog „solche Weiber” bestonden heb ik een paar dagen later van de gecommitteerde voor Handwerken Mej De Boer, ervaren.

Ik weet niet welken indruk dit alles maken zou, als later, in rustiger tijden, iemand dit geschrijf mocht lezen. Ik kan alleen dit zeggen: dit onnozel, hersen - en harteloos formalisme, dit benepen zich vastklemmen aan een schema, een agenda, dit totale gemis aan fantasie en invoeling in anderer toestand heeft mij menige hartgrondige verwensing tussen de tanden stuk doen kraken.

Wij hebben in Amersfoort niet ’t allerergste meegemaakt, al zijn er buitenleerlingen geweest, die bij hun thuiskomst van hun huis geen steen meer op den anderen vonden; maar de angst, de vlucht, de geestelijke en lichamelijke ontreddering der evacuatie, die allen, leraren en leerlingen, hebben moeten doorstaan, waren grond genoeg voor wat overleg. Clementie vraag ik niet! Ik heb alles met ambtelijk gezicht meegedeeld, maar de reactie, al bleef ieder plichtmatig in den vorm, was bij allen dezelfde: die van een opstandige verontwaardiging en bitterheid.

Ik zond alle leerlingen bericht dat Dinsdag 21 en Woensdag 22 (Afd B) de lessen zouden beginnen. Zondag kwam Rozendaal binnen. Hij vroeg mij of niet ’t eerste, wat ik in school doen zou, zou zijn: ’t portret van de Koningin buiten te smijten. Ik bracht hem tot kalmer gedachten.

De Visschers waren Zaterdag naar hun eigen woning vertrokken. Zo was ’t weer stil in ons huis. Thans kwamen de treinen met evacuanten weer regelmatig aan en de stad kreeg een levendiger aanzien. Maar wat een haveloos aanzien bood alles nog met al dat prikkeldraad, die omgekapte bomen, vergraven plantsoenen en die rommelige winkels met beplakte ruiten, die stapels zandzakken voor bankgebouwen enz. Veel moois (b.v. oude bomen) is verdwenen.

Hoe meer mensen terugkwamen, hoe meer gevallen bekend werden van roof en vernieling in de verlaten huizen: in de eerste plaats sigaren - en schoenwinkels. Men meende aanvankelijk de schuld te mogen werpen op de afgetrokken soldaten van ′t 7e Rgt (Amsterdammers!). Maar ’t bleek te duidelijk, dat in de allermeeste gevallen burgers, ja georganiseerde bendes met vrachtauto’s uit Utrecht) aan den gang zijn geweest.

’t Blijkt, dat, zolang de politie bestaat, het moeilijk uit te maken is, wie een schurk is en wie niet. Met maatschappelijken welstand heeft dit niet te maken: Vertelde niet juffr. Schueller, dat na ’t bombardement van Nijkerk, in de puinhopen van den winkel van haar neef een welgestelde boer was aangetroffen, die voorzien van een paar manden aan ’t zoeken was naar nog bruikbaar glas - en kristalwerk!

Vertelde Jaap van Maanen van Hoevelaken niet, dat volgens een ouderling de dieven die zijn (Jaap) vaders winkel hebben leeggestolen, moeten gezocht worden onder de luitjes, die elken zondag vooraan in de kerk zitten en ’t ijverigst den dominee nalopen. Zo is ’t nu – maar in 1914 was ’t in Dendermonde en ook in Zeeuws - Vlaanderen ’t zelfde. ’t Gaat met de veredeling van ’t menselijk geslacht een sukkelgangetje.

In Rotterdam ging ’t niet anders. Gerard schrijft, dat Frans als lid van een nachtelijke hulp - veiligheidsdienst al tweemaal zo’n rover tegen den grond heeft moeten slaan. In Zeeuws - Vlaanderen – schrijft Karel – hebben de vluchtende Waalse soldaten op ergerlijke manier in de dorpen Baalhoek, De Paal en Emmahaven den baas gespeeld.

Omtrent de Duitsers niets dan lof. ’t Is triest dit alles te moeten zeggen vooral van ons volk; maar de Führer schijnt een groot paedagoog te zijn. Hij heeft andere tuchtmiddelen dan onze kerken en scholen, maar zijn resultaten zijn beter.

16 mei 1940 (donderdag)

Ik meld mij weer bij de voedselvoorziening. Het koken in O.L.Vr. ter Eem is reeds sinds den vorigen dag in vollen gang. Roos en Toos helpen mee. Mr Van ’t Eind voert de administratie maar heeft hulp genoeg. In den voorraadkelder is men aan ’t sorteren. Ik help mee, maar als na een uur of 3 sjouwen, wat orde is geschapen en ’t blijkt, dat ik alleen sjouwwerk kan doen, geef ik Van ’t Eind mijn telefoonnummer en houd mij thuis beschikbaar voor een passende taak.

Daar nu meer en meer inwoners ook vrouwen, weer de stad binnensijpelen, wordt de behoefte aan intensificering minder, zodat men geen beslag meer op mij heeft gelegd. Ik kan dus mijn gedachten bepalen bij de school en – ’t eindexamen. Ik bel Woensdag nog den Inspecteur te Utrecht op. ’t Hart is ontroerd „als hij weer een stem uit Amersfoort hoort” Ik zeg, dat ’t mijn bedoeling is, zo spoedig mogelijk te beginnen. Hij onderbreekt mij: „Dat is prachtig maar jammer genoeg zal Oostveen (H. A.) morgen Donderdag nog niet kunnen komen!! Ik tracht hem te beduiden, dat van schooldoen de eerste dagen nog niets zal kunnen komen, daar alle leraren en leerlingen geëvacueerd zijn. Als hij nu nog zegt, dat hij ook een nacht elders heeft moeten slapen, begrijp ik, dat ik geen moeite moet doen om hem iets van den toestand in Amersfoort te doen beseffen en neem allerhartelijkst afscheid met de belofte hem op de hoogte te houden.

Dit geval staat niet alleen: inwoners van Zeist bleken ook absoluut buiten den stroom der feiten te staan. Met Mej. Houben uit Den Haag was ’t niet veel beter.

15 mei 1940 (woensdag)

Woensdag zag men veel wandelende Duitse soldaten in de stille straten. Zij rustten blijkbaar uit en voerden de hongerige honden. ’s Avonds ontmoette ik Wethouder Van Galen - Last, waarnemend Burgemeester. Deze vertelde mij, dat Amersfoort door de D. legerleiding bestemd was als rust - oord voor doortrekkende troepen en dat daartoe (om de burgerij voor inkwartiering te sparen) 5 scholen waren gevorderd. Daaronder waren 3 Katholieke. Dat scheen mij en menig andere een veeg teken toe voor het sectarische onderwijs. Ik las eens van een Chinees, die wenste dat de dijken van de Gele Rivier doorbraken, omdat zijn huis, achter den dijk, in brand stond. Zo heb ik menig maal een goeden kennis, die den achteruitgang der openbare school met leedwezen aanzag, horen verzuchten: hier kan alleen ’t Nazi – regiem helpen! Of hij nu blij is?

14 mei 1940 (dinsdag)

Stralend weer. De stemming in de familie gedrukt. Wij waren hoopvoller: er was een goede hoop, dat we dien dag nog naar huis konden ― en – Kootje zou mee terug kunnen. Wij gingen naar Visscher en besloten direct pogingen in ’t werk te stellen om aan vervoergelegenheid te komen.

Eerst naar de Paardenmarkt. Daar was een drukte van geweld; haast geen doorkomen aan. Wij zagen ’t gauw: autobussen en vrachtautos stonden gereed voor de gemeente - diensten van Amersfoort: ik sprak Beltman, Beenhakker, Pothoven. Alle diensten gingen direct naar Amersfoort terug. De politie was al vooruit. Dus wij naar een garage. Er waren ’s middags twee taxi’s voor ons. Wij legden er voorlopig beslag op. Maar onze hoop was op een autobus: dat was gemakkelijker, en goedkoper als we meer gezelschap vinden konden, waar aan we niet twijfelden.

Wij kwamen in een grote garage bij ’t station. De eigenaar was bezig bussen te verdelen. Hij keek uit of hij er ook een voor ons had: wat gecijfer .. en ja – een goede bus met een besten chauffeur, 21 plaatsen, 21 rijksdaalders, half een bij Feringa voor! ’t Was of de hemel voor ons openging. Ik zei, hem de hand gevend: „Afgesproken en – een man een man, een woord een woord”. „Neen” zei den brave kerel met tranen in de oogen: Een Nederlander, een Nederlander”. Daar konden we op aan en we zeiden de taxi’s op. Nu Amersfoorters ophalen.

Mevrouw Desta was de eerste. De Familie v d Marck zou mee, doch zei weer af omdat zij vastzaten aan den ouden Heer Den Beer Poortugaal. Maar Hovens - Greeve met vrouw en nicht, Dr Diddens en zijn vrouw, Peper en Mvr. Peper met 3 anderen, (In de k.l.: (V d Weij!)) Dr. Beth met vrouw en dienstmeisje, allen graag! En zo werd onze bus voller dan ons lief was 20 personen en een hond voor 21 plaatsen. Maar ’t ging, ondanks de geweldige vracht bagage. En om 1 uur zat alles en vertrokken wij na allerhartelijkst afscheid en tot weerziens toegeroepen te hebben aan de Familie Feringa, die niets voor de betoonde hulp wilden aannemen, maar die we, als alles normaal is, naar Amersfoort zullen halen om te genieten van hun bijzijn.

Wij reden door Noord - Holland. Overal leeglopende mensen en ongewapende soldaten; overal een zekere ontspanning, zonder vreugde evenwel: er moest en kon nog zoveel gebeuren; overal wegversperringen, met thans nauwe doorgangen en links den blik op de onafzienbare waterlinie der Stelling van Amsterdam; die zag er wezenlijker uit, dan die der Grebbelinie. Maar dienst heeft zij gelukkig niet behoeven te doen. Ik zat intussen met een angstig gevoel, dat ik voor me hield. Zouden wij ’t Noordzee - Kanaal wel over komen? Zouden wij ongehinderd Amsterdam kunnen passeren?

Spoedig zagen we aan den horizon de brandende tanks der Oostelijke petroleum - haven: een somber gezicht, die geweldig, zware roetzwarte wolken, die Amsterdam geheel aan ’t oog onttrokken en daarin de felle zwart - roode vlammen. Vele honderden meters reden wij door den verstikkenden, vunzen petroleumrook, die door een fellen Oostenwind naar zee werd gejaagd. Maar gelukkig, nergens een Hollandse schildwacht, die ons terugwees, geen Engelsman, die ons afsneed, geen Duitser die ons den weg versperde.

De Hollanders hadden met vreugde Winkelmann’s bevel gevolgd en deden geen dienst meer. Engelsen althans naar men zei, Canadezen waren er een klein getal geweest; zij hadden de tanks in brand gestoken, de haven van IJmuiden met gezonken schepen verstopt en na die heldendaden waren zij vertrokken. Wij wisten nu ook wat gealliëerden – hulp betekent. En dat was nog maar de eerste hulp! De Duitsers waren er nog niet. Door Amsterdam rijdend, merkten we echter, dat de stad in afwachting verkeerde: drommen mensen op bepaalde straat - kruisingen, allen in één richting kijkend.

Wij reden onverlet door tot wij bij de Berlage - brug op de Weesperzij moesten stoppen: ’t verkeer stond stil. Even verwonderd wachten en daar reed de eerste van een kilometerslange colonne auto’s met Duitse soldaten aan. Daar waren zij!

Ze kwamen van Diemen, sloegen linksaf de Berl. brug over en reden de stad binnen. Wij hadden gestopt op ± 100 M. van de brug en zagen ze staande wuivend en groetend op hun auto - wagens. En toen hebben wij ons diep geschaamd: niet omdat de overwinnaar zijn intocht deed; had een klein land geen zelfmoord gepleegd bij langer verzet? Neen niet om de Duitsers die correct deden, wat zij als hun plicht aanzagen. Maar om de walgelijke houding van een groot aantal z.g. Nederlanders, die, blijkbaar onder regie van een individu op een hoge standplaats op de brug, den Hitlergroet bracht en „Heil” schreeuwde. Was dat in scêne gezet voor film en pers der propaganda?

Men zegt dat er vrouwspersonen in ’t wit bloemen aanboden! Maar men vertelt ook, (en dat deed een eerlijk hart goed), dat daar of elders, althans in die eerste dagen, Duitse soldaten hun afkeer van dat laf gespuis op ondubbelzinnige wijs hebben te kennen gegeven! Ik kan ’t best geloven: een eerlijk, dapper soldaat, die zelf zijn land liefheeft moet wel spuwen op zulke slaven! „Wir benützen den Verrat; wir hassen die Verräter” zou er gezegd zijn. Moge het burgerlijk gezag, dat na ’t legercommando ’t heft in handen zal nemen, door dezelfde waardige gevoelens bezield zijn. Voor zulk een vijand kan men menselijk respect hebben.

Toen de colonne voorbij was, wat zeker een kwartier in beslag nam, konden wij tot mijn grote opluchting verder rijden. Ik had gevreesd, dat de aankomst der Duitsers in de Hoofdstad onmiddellijke stopzetting der communicatie met Oosten en Zuiden zou hebben betekend. Maar wij konden voort. – over een uur zouden wij thuis zijn.

Weer reden wij door thans doelloze versterkingen, passeerden de reeds wegzakkende Hollandse waterlinie (later hebben wij gehoord hoe totaal onvoldoende Amsterdam aan Zuid - en Oostzijde was versterkt geweest!). Zonder stoppen bereikten we den overweg bij Birkhoven. Daar moesten we voor ’t laatst halt houden voor een ontzagwekkende Colonne Duitse artillerie, die van de Daem Fokkemalaan afkwam naar de Bernhards - kazerne op de Vlasakkers. Een groep cavalerie bewaakte op den Soesterweg dezen intocht en stond in rust naast onze autobus. Hier konden wij ons alleen verbazen over het frisse, vrolijke vriendelijke uitzicht dier cavaleristen, die toch den veldtocht in Polen achter den rug moesten hebben; over hun keurige uniformen, hun goede houding en hun correct - vriendelijke manieren. Daar was geen blaaskakerij, geen arrogantie, geen stuurs – soldateske minachting voor den burger van een overwonnen land. De oorlog was verschrikkelijk, maar deze mensen maakten den indruk, dien als onafwendbare noodzaak te voeren en met nog groter vreugde aan den weeropbouw zouden beginnen. Hier kreeg het begrip „Volk in Waffen” voor mij zijn juisten omvang en diepte. Dit waren geen brallende ijzervreters; dit waren eenvoudig mensen die hun plicht deden.

Wij reden de familie naar hun huizen en nog voor vieren, waren wij in ons eigen huis: alles in de volmaakste ongereptheid en verder in Amersfoort ook geen spoor van wapengeweld. Roos en Toos hadden, met behulp van een petroleumstel (gas was er nog niet) gauw een maal bijeen. Henk en ik gingen gauw de stad in. Nog nagenoeg niemand op straat; er waren zeker niet meer dan 6– à 700 mensen in Amersfoort, misschien nog wel minder.

De politie deed dienst „geholpen” door enkele jongelui met witten armband, die tamelijk doel- en planloos rondhannesten en waaronder er volgens ’t zeggen veel waren met een N.S.B - staat van dienst. Men heeft zelfs beweerd, dat een groep dezer melkmuilen op ’t Politiebureau vergaderd heeft en een „gemeenteraad” heeft willen vormen. Waarschijnlijk overspannen geestjes onder leiding van een lijder aan juvenile hysterie. Thans (14 dagen na dato) is van deze lieden geen uiterlijk teken meer over. Schaamte en teleurstelling? Zijn zij tot zelfkennis gekomen? Of hebben de Duitsers deze heren aan ’t verstand gebracht, dat de Führer met zulk halfbedorven puf niets beginnen kan? Zij schijnen zich te willen rehabiliteren, althans de schoonvader in spe van een hunner, wilde van mij weten, wie den laster had rondgestrooid, dat de verloofde van zijn dochter N.S.B - er was. Ik moest den armen man zeggen, dat ik dat tot mijn spijt niet wist, daar ’t gerucht zo algemeen was, dat de mussen het van de daken piepten

Over N.S.B. ers gesproken. Ik had mijn hoed in Alkmaar achtergelaten en ging een hoedenwinkel binnen (merkwaardig; behalve een enkele bakker was er nog geen winkel open; wel deze wakkere winkelier in herenartikelen, en – die kon toch aan Duitse militairen weinig verkopen. Had die man anderweitige belangen waar te nemen?) De principaal – zelf hielp mij aan een hoed en praatte honderd - uit. Ik poneerde, dat de Duitsers aan de stelling – Amersfoort een harde noot te kraken zouden gehad hebben, wanneer zij niet door verraad van binnen waren geholpen.

Allermerkwaardigst was zijn plotseling veranderen van toon: „Verraad? mijnheer. Hoe kunt U zo iets beweren! Er was geen verraad. De Duitsers hebben hun snelle overwinning te danken aan hun grote stootkracht, hun moed, hun paraatheid, hun organisatie!” Ik zweeg, betaalde en ging – maar wist nu, dat ’t wachtwoord was gegeven n.l. N.S.B. - ers zijn geen verraders – en - de Duitse wapeneer moet onbezoedeld blijven.

Nog denzelfden dag vernam ik van een andere „Vérité en marche” d.w.z. een die men probeerde op uiterst zwakke poten op gang te krijgen: „Neen, mijnheer, onze geëerbiedigde Koniningin mὸcht en kὸn niet blijven! Weet U dan niet, dat in haar eigen paleis op den Ruigenhoek haar leven bedreigd werd door haar eigen hofhouding?” Neen, ik wist het niet; ik begreep ook niet, dat iemand dat weten kon. Ik geloofde het ook niet en zal dat pas geloven, als ’t onomstotelijk is komen vast te staan – eer niet! Koning Leopold is in veel gevaarlijker omstandigheden niet gevlucht en is door de Duitsers op hoffelijke wijze geïnterneerd en beschermd. Den ouden keizer in Doorn is geen haar op ’t hoofd gekrenkt, en dat is in ’t oog van ieder Duitser van ’t nieuwe regime een verrader. Men laat hem rustig zitten; Duitse officieren brengen hem beleefdheidsbezoeken. Neen, de Duitsers hebben nog een deugd: zij zijn psychologen en hebben tact! (In de k.l.: Dat is spoedig anders gebleken!) Zij zouden hun handen niet aan een overwonnen Koningin geslagen hebben!

Een ander argument: „Zij moest zich buiten ’t bezette gebied begeven om over de gebiedsdelen in Oost en West souvereiniteit te blijven uitoefenen.” Daar zit misschien iets in, al is dit argument pas veel later opgedoken. Voor de grote massa des volks heeft deze redenering echt geen kracht.

13 mei 1940 (maandag)

Grauw, koud, somber weer. Nu en dan regendruppels. De stad absoluut leeg. Een kalf en een loslopende hit in de Langestraat. Vroeg in den morgen bellen: Juffr. Geus, die zich kwam overtuigen, dat wij er nog waren. Zij zat thuis met haar ouders en de familie van haar zuster: jonge kinderen. Zij bleef. Wij ook, maar onze stemming was uiterst gedrukt.

Henk Visser had dien nacht als militair trein -commandant een trein naar Alkmaar gebracht en sliep nog in zijn eigen huis. Gelukkig hadden Roos Roos en Toos steun aan elkaar en veel werk. Dat hielp hun over veel angst heen. Joostje was een aardige, rustige en verstandige jongen. Ik sprak met Lezer af. Hij zou O.L. Vr ter Eem in beslag nemen en met helpers ’t werk verdelen en in gang zetten.

Ik zou zorgen, dat er voedsel werd aangevoerd. Samen met V Galen - Last (waarnemend Burgemeester) en Commies Haars beschikte ik over 3 vrachtauto’s voedsel in blik die in ’t Oud - gymnasium aanwezig waren (van de werkverschaffing. Deze werden afgezonden. Ik had nog andere adressen voor aardappels en de laatste karren verse groenten: ook deze zouden worden opgehaald, waarbij politie moest tegenwoordig zijn (men was toen al bang voor plundering!).

In Huis ter Eem trof ik niemand. Wij (een gemeente – man en ik) geholpen door een politieman probeerden overal toegang te verkrijgen – vergeefs. Van Lezer geen spoor, geen brief, geen boodschap. Ten slotte verscheen een man met de sleutels. Ik gelastte de deur te openen. De gemeenteman zou de wagens afwachten, ze doen afladen op de binnenplaats bij de Kapel de vracht binnenbrengen. Ik zou Lezer opsporen (mijn telefoon was vrij - alle andere behalve diensttelefoon waren geblokkeerd). Thuisgekomen kon ik Lezer evenmin vinden. ’t Was om radeloos te worden. ’s Middags of althans tegen den avond moest worden gegeten.

Henk kwam thuis. ’t Was ruim 1 uur. Hij was geweldig ontsticht over ’t gebrek van initiatief van Engel. Maar – ’t kwam er minder op aan. Hij bracht n.l. ’t ontstellend bericht, dat dezen dag vóór 8 uur alles Amersfoort verlaten moest hebben. Om 8 uur zou de allerlaatste trein vertrekken met het spoorwegpersoneel; een groep van 80 man zou achterblijven om de rails, wissels en seinhuis te vernielen; deze zou het station sluiten en met autobussen vertrekken. De politie zou intussen door de militairen geëvacueerd zijn en – wie dan nog in Amersfoort achterbleef, zat als een rat in de val! Er was voor ons geen keuze: wij moesten weg, zo spoedig mogelijk. Henk deelde mee, dat er een trein gereed stond, die kon vollopen; zodra die vol was, vertrok hij: de laatste gelegenheid voor burgers. Onze laatste kans dus.

Wij moesten haasten; eten, de bagage op een handkar(!) en naar ’t station. De trein vulde zich geleidelijk. Henk legde beslag op een 1e kl. coupé voor ons vijven en Kootje; in de coupé naast ons twee gewapende militairen en over den trein verdeeld nog een aantal. (Dat was nodig: de vorige trein had moeten stoppen voor verdachte bewegingen in ’t donker op de lijn). Toen we een poos zaten, kwam ’t postpersoneel. Toos en Jan T.K. kwamen in onze coupé en maakten de reis met ons mee: ’t Postpersoneel kwam in een aparte wagon. Toos was zeer nerveus en verweet haar man op scherpen toon, dat hij te vroeg den dienst gestaakt had: er waren nog mensen, die briefkaarten wilden posten ... ! Jan antwoordde, dat ’t belang van 80 mensen (meest vaders van gezinnen) thans zwaarder woog, dan een enkele kaart. Zij bleef ons aller houding laf vinden. Ik gaf den stationscommandant mijn papieren; hij zou trachten ze aan Lezer ter hand te stellen (die was intussen al weg!)

De reis verliep ongehinderd: we vertrokken om 5 uur en waren om acht uur in Alkmaar (in Amsterdam was ’t station absoluut leeg). In Alkmaar werden we ontvangen door Inspecteur v/h L.O. Dun een aantal flinke jongens en meisjes van middelb. scholen, die een huisvestingscomité vormden. Dun was verrast mij aan te treffen en zei: „hou je maar aan mij vast; ik zal wel zorgen, dat je behoorlijk onder dak komt!” Dat deed mij wel, gelijk een liefelijke lucht, zoals Gijsbrecht v. A. zei, want we hadden al gehoord, dat in Alkmaar de scherpste stand van beleg heerste: er was den vorigen dag fel gevochten; onverlaten hadden door de brievenbussen op soldaten geschoten. Na acht uur mocht niemand meer op straat en ook mocht niets meer de stad in of uit. Van doorreizen naar Wognum was dus geen sprake.

Dun beheerste met een scheepsroeper het perron, deed ons aantreden en liet onze groep doorgaan naar „’t Gulden Vlies” , een café annex schouwburgzaal. Hier moesten we den nacht op stoelen doorbrengen tot er verblijven voor ons gezocht zouden zijn. Wij zochten de café - zaal op, waar buffet en radio was en maakten het ons zo gemakkelijk mogelijk. De stemming was gedrukt. We begrepen, dat de evacuatie, die lang kon duren, velerlei ontberingen mee zou brengen: van een kalm verblijf in Leiden met lezen en werken in de Universiteitsbibliotheek zou niets komen.

Laat in den avond kwam in die sombere, bijna duistere zaal, vol neerslachtige mensen, door de radio het verpletterende bericht, dat de Koningin en de regering naar Engeland waren uitgeweken. De slag trof hevig. Nu was de laatste hoop heen. Van Prinses Juliana en haar kinderen had ieder de vlucht gebillijkt. – van de Koningin niet.

Ik sprak luid als mijn mening uit, dat ik die houding niet nobel vond en dat de Koningin een oude vrouw was, die had moeten blijven. Plotseling stond ergens een kapitein in uniform op en beweerde, „dat die mijnheer zoiets niet mocht zeggen.” Of ik dan niet wist, dat ’t leven van de Koningin in gevaar was geweest en dat de tegenstanders haar zeker niet zouden hebben ontzien omdat zij een oude vrouw was.

Een poos later vergeleek ik de houding van den Zwijger, Stadh Willem V en de hare en zei, dat de geschiedenis zou oordelen. Een kapitein verliet het zinkende schip niet. Er konden „redenen van staat” geweest zijn, die ’t logisch juist deden schijnen, psychologisch was het een noodlottige misgreep. Roos viel mij heldhaftig bij. Henk zei: de Koningin heeft verkeerde raadgevers gehad, en sprak verder onder 4 ogen met den kapitein. Daarna was ’t incident in de cafézaal uit.

Ik ging even de gang en vestibule in; daar stonden een paar grote groepen mensen vooral jonge heftig te debatteren en gesticuleren. De meesten betoogden heftig, dat alles gelogen was: valse omroepberichten, waarvoor zo gewaarschuwd was. De Koningin kon zoiets niet doen. Dat zou met haar hele leven in strijd zijn. Onze Koningin was een moedige vrouw, een Christin, een moeder van haar volk. Als dat waar was, zou ons leger verbitterd de wapens neerleggen – maar ’t kon niet! ― Anderen echter waren niet zo overtuigd. Langzaam werd ’t stil: ieder trachtte te slapen, in de ongemakkelijkste posities soms.

12 mei 1940 (zondag)

Pinkstermorgen. In de kerk geen woord, althans geen persoonlijk woord van den pastoor van afscheid of troost. De kapelaan leest een koel briefje voor, dat in algemene termen blijft. De parochianen voelen zich weinig gesterkt door deze onpersoonlijke manier van doen. De evacuatie vordert thans snel; treinen van geweldige lengte vertrekken snel na elkaar. De stad wordt angstwekkend stil. ’t Weer is guur, de lucht is somber.

Ik ga naar den toren om van ’t Hoofd L.B.D. orders te vernemen. Lezer heeft mij de plannen der voeding meegedeeld. Engel is een vaag, vrij verward man. Ter Beek maakt een flinken indruk.

Ik ontmoet Kap Nuberding, wien ik de hand druk. Donderdag d.a.v. ontmoette ik hem maar hij liep gebogen en zag mij niet: een week later was hij dood (hart? blindedarm of eenvoudig angst? Hij had als geestelijk adviseur van vele arbeiders-verenigingen nooit een blad voor de lippen genomen. Hoeveel Joden maakten niet reeds een eind aan hun leven! Belangrijke als Bockman; eenvoudigen als een lapjeswinkelier en zijn vrouw die na een mislukte poging om zich de polsen door te snijden thans in ’t ziekenhuis liggen)

Ik krijg opdracht in auto de posten van den L.B.D. (28 stuks) af te rijden om de plannen mee te delen en op te nemen hoeveel mannen zonder gezin van den L.B.D. in openbare kookgelegenheden zullen eten.

Eerst moet ik nog een trieste taak vervullen: Kootje laten afmaken. ’t Mag niet uitgesteld worden. Ik zag in een straat twee hondencadavers in bloedplassen: vermoedelijk doodgeschoten als gevaarlijk. Winter is niet thuis. Zijn knecht op den Woestijgerweg ook niet. Kootje blijft voorlopig leven. Een navrant geval! Kees, dien ik ontmoet, heeft zijn geliefden boxer ook laten afmaken. De juffrouw - eigenares van de Leijtax zal mij chaufferen. Zes uur rondgereden: een flink, resoluut mens.

Overal word ik met enthousiasme ontvangen; men is verheugd, dat men zeker is van „de bik”. Sommigen vinden O.L. Vr ter Eem als keuken wat ver, maar men zal ’t wel schikken.

Ik ben vaak ontroerd door den kloeken wil en blijde offervaardigheid van die flinke mannen. (’s Avonds had ik ± 500 eters opgeteld). Overigens een sombere rit door sinister - lege wijken: alleen honden en nu en dan een militaire post. Telkens moeten wij passen en papieren tonen. Aan de Koppel bij de Sluis waar wij meenden te kunnen passeren plotseling twee revolvers a bout portant op ons gericht; pas voor den dag – doorrijden maar langs een anderen weg. Wij stonden bij ’t sleutelpunt der waterlinie, dus dubbele waakzaamheid. Arme voorzorg! (Toen den vorigen dag de militairen in wanhoop bezig waren aan de pompen om verweg in de linie te trachten ’t water wat hoger te krijgen, was hun plotseling, met een slag op ’t hart en den daver in de benen gebleken,  dat het water onder het pompen wegzakte!).

Overal waren de militairen plichtsgetrouw en kort maar welwillend, niet één uitzondering op den Isseltschen straat, waar een (Fries) sergeant ons als een dolleman afsnauwde en ’t voor ons een geluk was, dat wij goede papieren hadden en ons beheersten. De kerel was dronken.

Thuis trof ik Maschhaupt en zijn vrouw, die ons hielpen de ramen te beplakken. Hij gaf mij den sleutel van zijn huis: ik zou er een oogje op houden. Zij gingen niet meer naar bed. ’s Nachts 12½ uur zou hun (ook onze) groep vertrekken onder De Jager. Wij bleven; ’t vooruitzicht was somber, want over enkele uren zouden wij nagenoeg alleen zijn.

De Van Loon ’s hadden na allerlei aarzeling besloten toch te gaan. Lezer bleef. Juffr Geus bleef met haar familie. De Kramers, die van blijven gesproken hadden, gingen. Alles zou leeg zijn, weg! Wat zou er van ons worden? Maar met de herinneringen aan 1914 – 18 voor ogen, met de gedachte aan Kootje, met ’t gevoel in Amersfoort nog iets goeds te kunnen doen stond ons besluit vast.

Wij gingen naar bed, maar sliepen nog niet toen een zwaar artillerievuur in onze nabijheid losbarstte. We stelden dadelijk vast, dat dit geen afweergeschut was. ’t Huis trilde, ’t bed wiegelde. Slag volgde op slag, soms met enige tussenpoos, soms twee of 3 tegelijk of onmiddellijk na elkaar. Wij zagen de lichtflikkering van ’t schot, dan 2 à 3 sec. later hoorden we de losbranding, dan een gerekt snorrend geratel, dat zich verwijderde en dan na 6 of 7 seconden een verwijderde doffe bons. ’t Was eigen geschut: achter de P.J.Troelstra - laan naar we later hoorden. In zware spanning wachtten we op het antwoord der Duitsers: wij moesten zowat in de vuurlinie liggen! Maar – er kwam geen antwoord. Een groot deel van den nacht duurde dit  zenuwuitputtend geweld. Tegen den morgen hield het op.

Wij hadden geen oog geslapen. Ik was de straat overgestoken naar Pinocchio Maschhaupt vertelde nu te weten dat dit de nieuwe Engelse kanonnen waren, die werden ingeschoten. Ik geloofde er niets van.

Later vernamen we, dat deze nieuwe Franse kanonnen Barneveld onder vuur hadden genomen, dat in handen der Duitsers was. Het bombardement was zó juist en zó effectief, dat de Duitsers er daardoor van afzagen Amersfoort te nemen en hun aanval naar Rhenen hebben verplaatst. Jan Noorlander, een leerling uit Barneveld vertelde mij dit. Hij had met andere dorpsgenoten onder de muziek - kiosk gezeten...! Jan is echter een waarheidlievende jongen.

11 mei 1940 (zaterdag)


Men begint met de evacuatie naar Noord - Holland. Ik hoor van Venings, dat Engel, het hoofd van den luchtbeschermingsdienst om mensen zit te springen: wie aangenomen wordt krijgt een A – kaart voor distributie. Ik meld mij onder den toren aan. Kom bij de voedselvoorziening. Deel Lezer en V Loon mee dat ik blijf. Zij gaan ook bij de luchtbescherming. Lezer krijgt de leiding bij de voedseldistributie der achtergeblevenen. Ik zal zijn adjunct zijn.

Men hoort, dat de vijand Arnhem gepasseerd is en op de Veluwe zit. Bij Apeldoorn zou fel gevochten worden. ’s Middags twaalf uur verschijnt een compagnie infanterie op den Utr. weg. Zij zijn teruggetrokken uit de IJssellinie en zijn geweken voor ’t zware en juist gerichte vijandelijk vuur. Zij hebben weinig verliezen maar zeggen veel te weinig mitrailleurs gehad te hebben om hun stelling te houden. Van verwoesting van Deventer en Zutfen weten zij niets en verklaren het voor praatjes (zij hebben tegenover Deventer gelegen). Zij zijn vermoeid door 2 slapeloze nachten. Zij krijgen brood met worst. Wij hebben alleen een paar emmers water met bekers, waarvan zij dankbaar gebruik maken.

’s Namiddags ga ik kijken naar den Liendertschenweg, waar huizen en boerderijen in brand staan, een vernielingswerk dat reeds dagen duurt en de bedoeling heeft het voorterrein vrij te maken. ’t Is een luguber gezicht; de gevels der aardige nieuwe huisjes staan er nog als trieste coulissen; het puin rookt nog; in de verte branden de boerderijen. Wat mij zeer doet ontstellen is, dat er, behalve in ’t kanaal en in de sloten, geen water in den helen omtrek te bekennen is. Ik sta vlak bij de brug, waar de schildwachten mij tegenhouden en kan dus de hele streek overzien. De boerderij vlak over de brug, waar ik den afgelopen winter mijn fiets neerzette en waarvan het hele erf tot de fundamenten van het huis toe onder water stond (ijs) is thans volkomen droog; de weiden waarover ik een kilometer of 3 ongehinderd schaatsen reed zijn droog: ’t water staat ver onder ’t maaiveld in de richting Schothorst, Hooglandseweg, Coelhorst, waar ik overal reed staat alles droog: gras met bloemen. Toen ik daar in januari schaatste en vond, dat het water toch niet erg hoog stond, verzekerden militairen mij, dat er nog een halve meter bovenop kwam en bij lagen stand van Eem en IJsselmeer had men nog ’t enorme oorlogsreservoir van Aschat! Maar nu er water wezen moest, was het er niet. Ik kreeg bange gevoelens en boze vermoedens. Bij ’t naar huis gaan kwamen 3 Duitse vliegtuigen zw  à  n.o. over Amersfoort en werden fel beschoten. Ik drukte mij plat tegen een huis onder een voorsprong: het gevaar van vallen granaatscherven was groot en er waren al slachtoffers.

Thuis voortdurend aanloop. De familie Maschhaupt was meer bij ons dan thuis. De familie Visser
met ’t zoontje Joost nam bij ons haar intrek. Ook zij zouden blijven maar hun woning in de Rubensstraat lag erg gevaarlijk bij de weilanden Oost - N.O, midden in onze versterkingen en op de plaats vanwaar men den vijand moest verwachten. Ook waren daar geen winkels en de evacuatie werd snel voortgezet; dien avond zou die buurt onbewoond zijn. Hele wijken stonden in de rij met pak en zak te wachten op vrachtwagens naar ’t station voor de bagage. Besteman als een poldergast met een dubbele tijkzak over den schouder, practischer dan velen, die met disparate koffers en dozen sjouwden. Huisdieren mochten niet mee. Men zag reeds onrustig zwervende en aan deuren krabbende honden. Winter, de dierenarts, onze overbuurman had het druk: onophoudelijk mensen met prachtige honden vaak, die hun vriend een lang lijden wilden besparen. ’t Was soms hart verscheurend; sommigen namen ’t dode dier op de armen weer mee. (Velen lieten ’t achter en  tweemaal heb ik een paardenwagen der gemeentereiniging zien vullen met verstijfde hondenlijken).

Des avonds ± 8 uur gebeurt iets ontzettends, iets, dat tot nog toe een ondoorgrondelijk mysterie is gebleven. Ik sta voor ’t hek van ons huis: plotseling woest rijdende fietsers van uit de stad en rennende voetgangers. Ds Gerritsen op de fiets roept mij toe: „De Duitsers zijn aan den Hogenweg;
over een kwartier zijn zij hier.” Wij in huis, militairen hollen mee, maar worden aan de J.B. Kemperbank door wachten tegengehouden. Wij wachten; er komen geen Duitsers. Zij zijn niet gekomen voor woensdag d.a.v. toch zijn zij volgens ooggetuigen daar geweest. De knecht - chauffeur van Versfeldt is geen kind; hij heeft ze gezien. Zij zijn gekomen met een pantserwagen over den Hogenweg, ongehinderd, dwars door den waterlinie. Ook de luchtwacht (V Haselen) heeft ’t bericht gehad. Zij zijn echter gegaan zoals ze gekomen zijn. Er is geweervuur geweest. Hoe konden zij doorkomen? Waarom zijn zij gegaan? Dat onze waterlinie niets waard is, weten we echter. Dwaze  praatjes zijn omloop: De familie Ouwehand van het Dierenpark in Rhenen is tegen den muur gezet, vader, moeder en dochter, als handlangers van den vijand. Zij hebben de waterlinie afgemalen met zware electro - motoren die 5 jaar geleden (door Mussert!) met dit doel onder den krokodillenvijver waren aangebracht. ’t Wordt door velen geloofd.
     (Aangaande de paniek op Zaterdagavond, die naar ik hoor in de binnenstad catastrofale vormen heeft aangenomen, deelde serg. Majoor Snijders mij later mede - –  dat ’t een Hollandse tank zou zijn geweest, die voor een Duitse was aangezien. Evenwel  -  lagere militairen praten na wat de officieren hun ter geruststelling van den troep op den mouw spelden!) 

10 mei 1940 (vrijdag)

’s Morgens tussen 4 uur en 4 ½ uur wekt Roos mij. Afweergeschut en mitrailleurs in alle delen van Amersfoort in volle actie.

Door ’t raam van onze slaapkamer zien wij 10 vliegtuigen tegelijk in de lucht. Beneden nog schemerig – de vliegtuigen vangen reeds zon. Het afweergeschut zendt bij ieder schot een korte reeks van 3 rode lichtkogels de lucht in; de projectielen vormen bij de ontploffing kleine wolkjes als propjeswatten, hier donker daar schitterend wit al naar ’t zonlicht ze treft. Roos zegt: „dat zijn geen verdwaalde Engelsen; dat zijn Messerschmidt’s; dat is de oorlog”.

In den tuin van ’t huis naast ons staat een groep militairen van de verbindingstroepen, die naast ons ingekwartierd zijn; sommigen met kijkers. Zij bevestigen het: ’t zijn Duitsers. Trouwens alles gaat regelmatig Oost - West. Steeds nieuwe eskadrilles komen over. ’t Afweergeschut raast door. Wij kleden ons. De militairen pakken alles in een vrachtauto en betrekken de stellingen. De sergeant-majoor tracht geruststellend te doen; allen zijn diep onder den indruk.

Op straat is ’t stil. Een vliegtuig krijgt blijkbaar een treffer en zwenkt wonderlijk: een ge [...]  drukt maar vol voldoening, onder de mensen. (Later hoor ik van een zuster op O.L.V. ter Eem, dat er twee in de richting van Soest brandend zijn neergestort).

Roos heeft de radio aangezet; plotseling komt ’t bericht: „parachutisten dalen in de Bosjes van Poot”. Nu is de verpletterende zekerheid daar. Meer berichten komen door. Uit Dord, Breda, het Noorden, van overal berichten van talrijke Duitse vliegtuigen. Bombardementen worden bericht van Schiphol, Ypenburg maar vooral van Waalhaven. Reeds wordt ’t onwaarschijnlijke bericht doorgegeven, dat de vijand vasten voet op Waalhaven heeft.

Dan volgt een regeringsbericht: Wij hebben ons aangesloten bij Fr. en Eng.;  dus wij hebben de neutraliteit opgegeven. Een korte rede van Min. - Pres. De Geer volgt, die de reden van dezen stap aannemelijk tracht te maken.

Langzaam aan komt meer drukte op straat. Troepen, die nog niet in de stellingen waren vliegen in vrachtauto’s voorbij. Om half acht de Maschhaupt-’s gewekt, onze buurtjes boven ’t kantoor van Versfelt, pas getrouwd! Zij wisten van niets en hadden door al ’t lawaai heen geslapen.

Moet omweg maken langs het station. Wagen met munitie op hol. Wij ontbijten en ik ga naar school: van onderwijs zal niets kunnen komen. Kruithof komt, 4 leerlingen aanwezig ( v Asselt, Domers, B Gorter en Kooning). Dan V Dijk en Rozendaal. Ik zend de leerlingen weg en zeg hun, dat zij schr. bericht zullen krijgen van hervatting der lessen. Met de leraren spreek ik af, dat wij via het Departement, waarheen wij onze evacuatie adressen zullen zenden, contact zullen houden. Allen gaan na een bedrukt afscheid: zullen wij elkaar ooit weerzien? Amersfoort neemt een sleutelpositie in de Grebbelinie in!

De gymnastiekzaal is in beslag genomen door de bezetting der stelling - Krombaangeschut  in ons Plantsoen bij de school: men heeft er acht maanden aan gewerkt; zij boezemt vertrouwen in evenals de talloze sterke stellingen in een boog van uren gaans om Amersfoort en evenals de brede inundatie zelf, waarop wij immers in den afgelopen strengen winter tochtjes per schaats hebben gemaakt! Amersfoort lijkt ons onneembaar. Alle deskundigen bevestigen  dit. Wel allemaal zand, hout en water ... geen beton ... maar de legerleiding weet, wat nodig is.

Met Willems neem ik de laatste voorzorgen. Gas wordt afgesloten. Water en licht moeten aanblijven voor de militairen. De gangdeur naar de gymnastiek wordt dichtgespijkerd. Dan sluiten wij de voordeur en ik neem afscheid van den trouwen Willems, zal ik hem terugzien?

Op straat wilde geruchten. Thuis hoor ik van Roos, dat op Waalhaven geregeld gevochten wordt en dat de Duitsers over de bruggen in Rotterdam trachten dringen. Wie begrijpt daar wat van? De Moerdijkbrug is „onklaar” maar niet vernield. Niemand begrijpt het . Niemand heeft een denkbeeld van de aanvalskracht der parachutisten. Toch verwachten we, dat de radio - uitzending spoedig in Duitse handen zal zijn, vooral na de herhaalde ernstige waarschuwing geen geloof te hechten aan valse berichten ook per radio omgezonden. De stemming wordt onbehaaglijk; men hoort berichten van straatgevechten in Den Haag. Men voelt het verraad. Men noemt namen van gefusilleerde verraders: Oud - opperbevelhebber Reinders, Plessman; Scharroo. (van dit alles bleek niets waar).