17 juni 1940 (maandag)

Zondag 8 juni hebben we Gerard in Rotterdam bezocht. Wij kwamen aan aan ’t Station - Maas, waarvan geen steen meer stond; een paar kleine houten noodbarakken vervingen het.

Gerard wachtte ons op en wij tramden door het sombere puinenveld, dat eenmaal ’t centrum van Rotterdam was geweest. Troosteloos en huiveringwekkend en zo bovenmate uitgestrekt. Een oppervlakte zo groot als Amersfoort met niets dan puinhopen en staande muurresten, met verwrongen en verroest ijzerwerk. Hier en daar sloeg de rook er nog uit – ofschoon er sinds den gruweldag een maand en 3 dagen waren heengegaan en ofschoon er de afgelopen week gedurende 3 dagen zware regens waren gevallen. Over die puinvelden dreef een weeë brandlucht vermengd met den penetranten stank van in ontbinding verkerende lijken. Hoeveel men er reeds geborgen had er lagen er nog oneindig veel onder de puinhopen en vooral in de kelders, die hier, evenals in Warschau, in plaats van redding den afschuwelijksten dood gebracht hadden aan talloos velen: gestikt, verdronken door de gebroken waterleidingen, bedolven onder ’t puin, verhongerd.

Nog steeds doet men de afschuwelijkste vondsten. ’t Officiële Duitse getal is 350! Hoger mag niet, vanwege de wapeneer. Een kapelaan deelde op den preekstoel mede, „dat van deze 350 thans ruim 2000 waren herkend en begraven!” Naar raming zijn ’t er tienduizenden. Ik zag een foto van de resten (verkoolde beenderen) van wat 40 mensen kunnen geweest zijn: een klein deel van een 900-tal, die in de Doelen hadden opgesloten gezeten. ’t Waren Duitsers die men voorzichtigheidshalve had opgesloten en die op enkele na zijn omgekomen door een rij bommen uit één machine, die in de lengte ’t gestrekte gebouw overvloog. De laatste bom trof bij de vestibule en deed de gesloten deuren naar buiten vliegen. Wat nog levend naar buiten stormde, werd weggemaaid door Hollandse mitrailleurs.

G. heeft aan de Rochussenstraat geen bommen gehad; wel vlak achter hem. Aan de overzijde der Coolhaven was fel gevochten; daar waren de mariniers in actie: die „schwarzen Teufel”, die een N.S.B. - ers-nest uitroeiden. Een kogel trof het slaapkamerraam en drong in ’t plafond. In een molen in de buurt zaten 40 N.S.B. - ers met mitrailleurs: zij zijn omsingeld en omgekomen in den brandenden molen. Het noodgeschrei der verbrandenden is een der afschuwelijkste herinneringen van alle leden der familie.

Des middag wandelden wij langs wat eenmaal de Boompjes waren. De huizen die er nog stonden waren melaats van de kogelputten, vooral bij een jachthaventje, een zeemans - tehuis: daar in de buurt hadden de mariniers mitrailleurs - stellingen gehad.

Noot:
In de buurt van de Jachthaven zagen we ook de ruïne van ’t kapitale huis van Dr Hannema, Directeur van ’t Booymans - Museum. Dit paleisachtige huis was totaal uitgebrand en de rijke kunstschatten, eigendom van H. waren verloren gegaan. Men deelt mee, dat H. enkele weken vóór den oorlog zonder enige in - of aanleiding een hoog bod op zijn huis kreeg van een makelaar. H., verbaasd, weigerde natuurlijk. Men bood in ’t wilde: H. kon krijgen wat hij wou. Hij bleef weigeren maar vroeg wie koper wenste te worden. Daar kwam men aanvankelijk niet voor uit maar men insisteerde: dat ’t veiliger was ’t huis te verkopen en de kunstschatten in de kelders van Booymans op te bergen. Men kon immers niet weten – ’t waren spannende tijden! H. kon immers als vrijgezel veel rustiger een geriefelijke flat betrekken ... enz. Tenslotte kwam men met de kaarten op tafel. Van Beuningen, de N.S.B - er, steenkolenmagnaat, was de lastgever. Zelf kunstverzamelaar wilde hij H.’s bezit veilig stellen. Tevens kon het huis als fort en vast punt voor de D. in de binnenstad dienen. Dat was weken vóór den noodlottigen 14en mei!

Wij keken daar over de Maas op het Noordereiland: een kolossale ruïne. Dat was het werk van onzen kruiser Jan van Galen, die samen met een Engels oorlogsschip getracht had met zwaar kanonvuur de Duitsers te verdrijven, die zich vanuit ’t veroverde vliegveld Waalhaven daar hadden genesteld. Zij waren er niet in geslaagd, ondanks de formidabele verwoesting. Vóór ’t Noordereiland lag op de Maas ’t verroeste wrak van de uitgebrande Statendam, ’t prachtige nieuwe vlaggeschip van de Holland – Amerika - Lijn, de trots van Nederland!

Treurig was ook ’t gezicht van de ruïne der St Laurenskerk, waarvan de uitgebrande en gescheurde toren nog boven ’t puinenveld oprees; hij kan niet meer behouden worden, ’t waarteken van Rotterdam!

Men werkte aan de opruiming: „′t herstel” heet dat tegenwoordig euphemistisch. Met 20.000 arbeiders was nu 3 weken bezig puin af te voeren en G. zeide, dat men nauwelijks voortgang aan ’t werk kon zien. Wij moesten voor donker in Amersfoort terug zijn, want alle treinen na ’t invallen der duisternis zijn opgeheven. Wij kwamen thuis met den lijkenlucht nog in de kleren en in den neus.

Ik heb in 1914 ’t verwoeste Dendermonde gezien; maar wat Rotterdam te aanschouwen geeft overtreft dit verre. Duitse soldaten, die in Polen gevochten hebben, zeggen dat de verwoesting van Rotterdam die van Warschau ver overtreft. En wat is er in ’t oude typische Rotterdam aan architectonisch en stedenbouwkundig schoon onherroepelijk verloren gegaan! Men denke alleen maar aan de schilderachtige Leuvehaven, waarvan niets, absoluut niets meer staat; alleen ’t water toont nog, waar zij lag. Zo zijn er stratencomplexen verdwenen, waarvan alleen een vroeger bewoner na enig gissen nog ’t stratenplan kan ontcijferen! „Gründlich” en methodisch is die verwoesting geweest.

De opbouw zal wel even gründlich en methodisch uitgevoerd worden, daar twijfel ik niet aan. Er zijn er zelfs nu al – en ’t flinke, o zo wakkere Handelsblad gaat daarin voor! – die, „met open oog voor de nieuwe eisen” en „zich niet blind starende op ’t oude” of „wrokkig nederzittende”, juichen, dat men thans partij kan trekken van den „geschapen” toestand om een geheel nieuwe binnenstad te stichten, nu men eindelijk eens „stedebouwkundig denken” kan, „onbelemmerd door de 1001 particuliere belangen en belangetjes”, dat men nu eens moderne complexen kan neerzetten waarin men allerlei bedrijf, ook ′t „vermaakbedrijf” kan verenigen op de meest economische wijze en dat men nu eindelijk het verkeer eens „grootscheeps kan ordenen”.

Tussen haakjes: ’t is verbazend hoe luchthartig ’t tot 10 mei zo verstokt conservatief liberale Handelsblad tegenwoordig over de „particuliere belangetjes” spreekt. De oude duitendievegge lijkt wel een injectie met regenerende hormonen gekregen te hebben. Zij doet tenminste allermalst. Was zij nu maar met waardigheid ontslapen, want zij zal met Da Costa toch moeten uitroepen: „Neen, een krant kan haar lente geen tweede maal smaken”. ’t Is dégoûtant, zeggen de Vlamingen.

’t Zijn overigens niet de kranten alleen, die trachten hun verleden te vergeten, nog vóór één Duitser hun iets gevraagd heeft. Ik meen, dat zij overbodige moeite doen, daar ik vermoed, dat de Duitsers al zoveel practijk in bezette gebieden zullen hebben opgedaan, dat zij weinig moeite zullen doen om kwallen van die soort tot hun denkbeelden te bekeren; ik denk, dat zij hun tijd beter kunnen gebruiken en ’t slijm aan zich zelf zullen overlaten in de wetenschap, dat dat „restlos” in de massa zal ondergaan, wat van ’t slijm de natuur en bestemming is.

Den avond, dat ik deze indrukken neerschrijf (17 Juni) brengt de radio het toch nog niet zo spoedig verwachte bericht van het neerleggen der wapenen door Frankrijk en ’t verzoek van Maarschalk Pétain, den pas benoemden Minister - president, aan den Führer (dat woord begint je al vanzelf uit de pen te vloeien! Niets heeft toch zoveel succes als ... succes!) om de voorwaarden voor een vredessluiting te vernemen. Reeds 3 dagen na den val van Parijs (14 Juni).

Gisteren is de „jodenknecht” Regnaud naar Amerika gevlucht; waar Mandel gebleven is, is niet bekend. De Duitse omroep zegt geen nieuw Versailles te willen ― maar brengt toch levendig de samenkomst in 1918 te Compiegne in herinnering en citeert de woorden waarmee Foch de Duitse onderhandelaars aanblafte. En .. na Die Wacht am Rhein, Deutschland über Alles en ’t Horst - Wessellied klinkt onmiddellijk ’t soldatenlied: „Wir fahren nach Engeland!” ... Neen, sentimentaliteit behoeft men van de Duitsers niet te verwachten, en – merkwaardig – ’t gaat mij als allen, die ik er over hoor – voor Frankrijk heeft ieder nog sympathie en toont medelijden – het egoïstische en verraderlijke Engeland gunt ieder een pak rammel, dat het eeuwen heugen zal. Men beschouwt Frankrijk als laatste slachtoffer van Engeland in de rij, die met Czecho-Slowakije begon.

En toch is de Engelse burger, die ’t leed te dragen krijgt, evenmin schuldig als de Franse. Maar in deze dingen heeft de logica geen stem: het gevoel, of liever het instinct is met Frankrijk en tégen Engeland. Zo ook is ’t met de gevoelens tegenover Italië: Voor Duitsland en zijn titanenstrijd kan men voelen, voor Italië, dat toch denzelfden strijd strijdt, heeft men alleen hoon en verachting. Hoe weerzinwekkend klonk (door de radio) ’t hysterisch geschreeuw op de Piazza Venezia na de oorlogsverklaring van den Duce.

De Duce is een bewonderenswaardig man die geweldige dingen heeft volbracht. Op onze zomerreizen naar Italië (wij zijn er de laatste 15 jaar wel 10 maal geweest) hebben wij van jaar tot jaar Italië zien vooruitgaan in ieder opzicht. Wij houden van Italië en zijn goed volk. Maar zijn chauvinisme is onterend en is de houding van een onontwikkelden puber met een inferioriteits-complex. Ook vergeet niemand den gas – oorlog in Abyssinië en den laffen smaad, den Negus aangedaan. Neen de Italiaanse houding in dezen oorlog ontmoet nergens sympathie en wij hopen, dat Duitsland, als ’t zich tegen Engeland keert, nog bezettings - troepen over zal hebben voor Frankrijk; een bezettingsleger van blaaskakerige Italianen was misschien nog bitterder dan de nederlaag zelf.

De Duitse bezetting in Amersfoort gedraagt zich voortdurend correct. Wel zag ik een paar weken geleden op een Zondagnamiddag een troepje van 5 D. soldaten op den Utrechtsenweg, die sterk „angeheiterd” waren en liepen te „gröhlen”. Eén was zo ver weg, dat hij liep te slingeren. Dat schijnen echter uitzonderingen te zijn en naar men zegt treedt de militaire overheid tegen iedere wanordelijkheid streng op. Aangenaam hebben de bezettingstroepen ’t ook niet. Niemand kijkt hen aan, laat staan ze toe te spreken of er mee om te gaan. Een officier zou gezegd hebben: Die Czechen verachten uns, die Polen ermorden uns, für die Holländer sind wir Luft”. Er zijn er onder, die in geen 2 jaar vrouw en kinderen hebben gezien.

Verhaal Willemsen-Stekelenburg De Judenhaat schijnt bij de Nederlanders te groeien: in Amsterdam heeft men ’s nachts de ruiten van de Bijenkorf en andere zaken ingeslagen. De Duitse Grüne Polizei spoort overal de Duitse emigranten op, waarvan de meesten Joden zijn. De Joodse Nederlanders ondervinden van hen echter geen last: onze Nederlandse wetten blijven gelden. Dat er onder hen grote ongerustheid heerst is duidelijk. Wat zal er van onze wetten en rechten worden, als de oorlogsstand toelaat zich met den status der bezette gebieden te gaan bemoeien. Trouwens: de Rijks - commissaris en zijn staf bezitten zoveel bevoegdheden, dat één pennestreek voldoende is om veranderingen te weeg te brengen, die menigeen, ook hele bevolkingsgroepen, noodlottig kunnen zijn.

Wij, rijksambtenaren, leraren, zullen een „eidesstattliche Erklärung” af te leggen krijgen, dat wij ons zullen onthouden van daden, die’t Rijk (Duitse Rijk) zouden kunnen schaden. In ’t tweetalige „Verordnungenblatt”, dat de Kweekschool als Rijksinstelling toegezonden krijgt, is dit vertaald als „verklaring onder ede” wat blijkbaar onjuist is. De Duitse tekst is echter maszgebend en de verordeningen gaan niet buiten ’t kader der Haagse Conventie, die internationaal als rechtmatig is erkend.

Velen in onderwijskringen nemen aan, dat de bijzonder - onderwijspolitiek over zijn hoogtepunt heen is. Ik voor mij vind dit, met talloos velen, een verblijdend vooruitzicht. Het is intussen ongelooflijk, hoe weinig de steunpilaren van dit jammerlijke product van geestdrijverij zelfs thans nog geleerd hebben.

Th Thijssen, lid der 2e kamer en gemeenteraadslid van Amsterdam, die dezer dagen lid van Gecommitteerden bij onze eind - examens was, vertelde mij: In de jongste gemeenteraads-zitting (na de capitulatie dus) deelde de Burgemeester mee, dat hij, in overeenstemming met de Regering aan de openbare scholen een circulaire had verzonden om aan te dringen op papierbezuiniging. Een lid stelde voor dezelfde circulaire ook te zenden aan de bijzondere scholen. Toen was het a.r. lid, Prof. Woltjer, in heiligen ijver opgesprongen om te betogen, dat de autonomie van ’t bijz. onderwijs niet mocht worden aangetast! Zij hadden van ’t gemeentebestuur geen circulaires te ontvangen! Ja, ja, wat is wet ... en de Burgemeester kon niet anders dan te beloven, de circulaire alleen „ter kennisneming” aan de bijz. schoolbesturen te verzenden.

In dezelfde vergadering werd een aanvraag van een bijzondere - schoolbestuur behandeld, waarin gevraagd werd, een hardstenen afdekking voor de sierbloembakken van een schoolgebouw, die door de baldadigheid der jeugd niet langer aan hun bestemming voldeden. En dat in een tijd, waarin overheid en particulieren alle middelen bijeen moeten schrapen om te herstellen, wat de oorlog vernielde! Men zou er naar verlangen, dat Seijss – Inquart en Wimmer die hanen voorgoed den kam afbeten. Nu de dijken der Gele Rivier toch eenmaal doorgebroken zijn, zal ik mij er van harte over verheugen als de overstroming den mest uit dien Augiasstal grondig wegspoelt.

Wie „Londen” aanzet kan soms nog iets van onze geëmigreerde regering opvangen. Zo heeft Excellentie Boeyen in Londen een clubhuis voor Nederlandse emigranten geopend, waar zij zich thuis kunnen voelen, brieven schrijven enz. ... een loffelijke daad ... maar men vraagt zich af, waarom zulke „huiselijke” nieuwtjes door den aether verspreid moeten worden. Wij in ’t bezette gebied hebben daar zo weinig belangstelling voor. Men moest bedenken, dat menig „niet –intellectueel” Nederlander zich af gaat vragen: „Hebben die heren niets anders te doen? Hadden zij zich in Den Haag niet nuttiger kunnen maken?”

Onze Koningin heeft een commissaris voor ’t herstel der verwoeste gebieden benoemd. Wij betwijfelen de goede bedoeling niet, maar vragen ons af, wat practisch nut zo’n platonische verklaring heeft. Dat H.M. een ereteken heeft ingesteld voor de strijders, een kruis „waarvan de vorm nog nader zal worden vastgesteld” „te dragen aan een oranjelint met nassau - blauwe baan” is al evenzeer een verheugenis, maar ’t komt mij voor, dat zij deze regeringsdaad nog wat had kunnen uitstellen. In Londen kan zij, ook nadat de vorm van ’t kruis zal zijn vastgesteld, er geen enkel plaatsen, want daar zitten geen strijders. Of denkt zij er Parmentier en Van Dijk mee te versieren, die nacht op nacht uit Engeland oversteken om bommen op ons land te werpen?

H.M. dankte de Engelse Regering, die haar zo gastvrij had opgenomen en haar daardoor in staat heeft gesteld „alle hulpbronnen der Overzeese Gewesten in de ruimste mate te doen vloeien ten bate der Gealliëerden.” Men ziet hoe dubbelzinnig haar positie geworden is. Koning Leopold en Maarschalk Pétain gaan fierder en veiliger wegen! De sympathie voor de Koningin is bij de massa tot ′t nulpunt gedaald; die voor Prins Bernhard beneden nul. Men oordeelt zonder genade over den man, die in plaats van bij zijn regiment te blijven, als adjudant van Hare Majesteit zijn Wapenmakkers in den steek laat.

Men tracht ook hem te rehabiliteren door rond te strooien, dat hij in Zeeland en Vlaanderen zou meegestreden hebben. De meesten houden dit voor doelbewuste sagenvorming van Christelijke zijde. Vels Heijn zou in Vlaanderen zij aan zij met hem gestreden hebben! Wat er van zij, de Duitse radio heeft de rehabilitatie moeilijk gemaakt met de mededeling „dat „Herr von Biesterfeld” kans heeft gezien, vermoedelijk de laatste maal, de aandacht op zich te vestigen door in Parijs een krans te leggen op ’t graf van den Onbekenden Soldaat en dat zijn Hollands regiment vergeefs wacht op ’t ogenblik, dat hij ’t commando op zich zal nemen.” Ook een moeilijke positie. ’t Is te verwachten, dat, wanneer de Duitsers de eindoverwinning behalen, prins Bernhard een beletsel zal vormen om de Koninklijke familie in haar gezag te herstellen, gesteld dat dit in hun voornemen zou liggen.

Met onze Koninklijke familie zit alles scheef: ’t is droevig het te moeten erkennen. Hoezeer men ook overtuigd is, dat Oranje voor Nederland van onschatbare waarde kan zijn evenals in vroeger eeuwen en hoezeer men wenst, dat Oranje hersteld zal worden, men moet erkennen, dat de Koningin een prachtige gelegenheid heeft laten voorbijgaan om ook bij de lauwen de Oranje - liefde voorgoed in de harten te griften.

Nu zegt men: zij heeft op ’t verkeerde paard gewed. Tot die lauwen behoor ik niet. Ik heb van mijn liefde tot het Oranjehuis genoegzaam blijken gegeven. Toen in 1933 in Amersfoort alleen de Christelijken op bescheiden schaal en min of meer in interne kring ’t eeuwfeest van de geboorte van den Zwijger vierden en daarbuiten niemand flink durfde getuigen uit vrees voor ’t heersende communisme, heb ik de lauwen weten te bezielen en hun laffe aarzeling weten te overwinnen, zodat op mijn initiatief een klinkende viering kon plaats hebben in de Markthal, waar Prof. Casimir voor een enthousiast publiek van leerlingen der Middelbare Scholen een herdenkingsrede hield, die insloeg, en de kwekelingen mijner school op ’t podium ’t zangkoor vormden onder leiding van onzen Ritsma. Zoiets kostte toen moeite! Neen, mij niet.

Ook mijn gevoel werd steeds uitgedrukt in Potgieters woord: Oranje in ’t hart, en niemands slaaf. Maar ’t stuit mij tegen de borst, mee te doen aan ’t uitstrooien van dwaasheden om een heldensage voor te bereiden, die gereed moet liggen om in woord en beeld en fanfare - geschetter de massa te ontroeren, als de adspirant - Hogendorps en Van Limburg Styrums den tijd gekomen achten. Als wij de Oranjes weer mogen begroeten, zal ’t zijn met reserve en wegens de vele diensten den lande bewezen: om redenen van staat. ’t Is echter aan te zien, dat dit niet licht gebeuren zal: bij den nieuwen geest van „ein Volk in Waffen”, dat ook „ein Volk in Frieden” wil zijn, behoren andere leiders, die gedreven worden door andere motieven dan „redenen van staat”.

En .. desondanks valt het op, dat de Duitse radio (vooral veelbetekenend: De Presse- und Rundfunkschau van Hans Fritsche), die, wanneer ’t de gevluchte regeringen der bezette gebieden betreft, kwistig is met zijn hoon, de laatste weken nooit Holland en zijn Koningin meer noemen. Algemeen maakt men daaruit op, dat Nederland voor de Duitsers een uitzonderingspositie vormt en anders zal behandeld worden dan andere bezette gebieden. Menigeen acht een herstel der Koningin „bij de gratie van Hitler” niet onmogelijk. ’t Ware te wensen!

Maar hoe zal ’t met Prins Bernhard gaan, die toch van Duits standpunt als „Fahnenflüchtiger” moet gelden? En zal Amerika (om van Japan niet te spreken) ooit dulden, dat onze Oost - Indische bezittingen door Duitsland tegelijk met Holland in den „Lebensraum” worden meegezogen? De strijd is toch uiteindelijk een worsteling tussen de wereld van ’t goud met Amerika – , en de wereld van den arbeid met Duitsland als exponent; ook als Engelands Empire is opgelost moet die strijd ten einde gestreden worden. Ik zie hier geen compromis.

Meer komisch dan ergerlijk is de houding van vele aanhangers en creaturen der oude politieke partijen. Zelf door den invloed van een partij naar boven gekomen, wrijven zij thans reeds voorzichtig de ogen uit en verklaren schuchter dankbaar te zijn voor de gematigde verklaringen van Seijss -Inquart, speciaal die waarin wordt uitgesproken, dat Duitsland wetten, instellingen en cultuur van Nederland zal respecteren; en daarna ... toch ook te vinden, dat het een zegen zou zijn als aan „de politieke rommel” der laatste jaren voor goed een eind werd gemaakt: dan zou uit de ramp nog iets goeds geboren worden! Natuurlijk bewonderen zij bij die conclusie zichzelf om de stoutheid van hun gedachtenvlucht – en maken de restrictis mentalis, dat hun eigen partij versterkt uit den groten schoonmaak te voorschijn zal komen! Dat er enkele verschuivingen zullen plaats vinden, komt niet in hun hoofd op; daarvoor missen zij kennis, verstand en fantasie.

Velen zijn er ook, die voorlopig in ’t geheel niet (meer?) denken en rustig ’t wachtwoord uit Rome of Den Haag afwachten. Zij zijn van ’t hout, waaruit men de in „Mein Kamp” zo grimmig en juist getypeerde „Beamten, huren” snijdt; van die lui, die nagenoeg gedachtenloos ieder regime dienen en ’t hoogstens lastig vinden hun reglementen naar nieuwe voorschriften te moeten bijwerken, en – van de wereld alleen verwachten, dat hun salarisregelingen en pensioensaanspraken onaangetast blijven.