28 december 1940 (zaterdag)

28 December. Reeds vroeg in den morgen wordt een „doorgeef-brief” bij ons in de bus gestoken, blijkbaar van iemand die zich aan mijn collecte-werk geërgerd heeft. Daarin wordt mij op grond van een citaat uit Volk en Vaderl. van enigen tijd geleden duidelijk gemaakt, dat ik meegeholpen heb aan ’t verschaffen van een extraatje aan verdienstelijke maar behoeftige N.S.B.-ers!

Van andere zijde vernam ik, dat van de f 3800,- die bij de vorige collecte W.H. door Amersfoort waren opgebracht, f 700,– aan Amersfoorters ten goede gekomen waren. Ik moet Venings eens vragen of dat zo is en of de begunstigden voornamelijk N.S.B.-ers waren. Ik geloof er niets van. Wie de leugens uitdenkt is niet na te gaan; maar dat zo’n campagne verlammend werkt op mensen van goeden wil is een feit. Wordt zo’n leugen ontmaskerd of door de feiten gelogenstraft: never mind! men doet of zijn neus bloedt. De leugen heeft haar werk gedaan en den volgenden dag vliegen er al weer nieuwe rond.

Van alle „voorspellingen” van oproer in Duitsland is nog niets bewaarheid. Alle „data” gaan rustig voorbij. Nu echter zal ’t komen: 17 Januari! Dan zal ’t schrikkelijk zijn! Volgens Kr. is ’t in Roemenië hommeles. De petroleumvelden branden; - Sabotage! In den bedoelden „doorgeef-brief” (dien ik niet doorgeven zal) komt een citaat uit Fichte’ s Reden an der Deutschen Nation” voor, waarin hij het Duitse volk bezweert zich waardig tegenover den bezetter te gedragen en hem als herinnering een edel voorbeeld van Duitse waardigheid mee naar huis te geven. Dat is ongetwijfeld een edel woord en men kan wel zeggen, dat ’t Nederlandse volk in zijn geheel zich zo gedraagt, al zijn er onder de volksmeisjes elementen, die de waardigheid te grabbel gooien. Dat zo’n gedrag scherp veroordeeld wordt is duidelijk.

Fel is de haat tegen vaderlandloze elementen. Enige dagen geleden stond op de IJsclub aan de Rubensstraat een SS–man aan den kant toe te kijken. Hij was de enige militair onder de vele aanwezigen. Ik meende, dat ’t een Duitser was. Plotseling begonnen troepen jongelui, schaatsen-rijders, naar hem op te dringen tot een drom van misschien wel 70. Daaruit steeg een ohoe–geloei op, bestemd voor den S.S.–er. Ik vernam, dat ’t geen Duitser was maar een Amersfoorter, voorheen HBS–er, die in D voor de S.S. was opgeleid, een zekere Jonker. Deze had de onbeschaamdheid zijn vroegere schoolmakkers in uniform te komen tarten. Hij had nog ’t succes, dat ’t IJsclub-bestuur moest ingrijpen met ’t dreigement de baan te sluiten. Deze Jonker zou, volgens Schutte de zoon kunnen zijn van een adjudant-onderofficier uit de West, die ontslagen was uit den dienst wegens fraude. Den volgenden dag was hij er weer, maar nu stonden enige Duitse soldaten en een paar onderofficieren aan den kant, terwijl hij met een kennis in burger den korten kant van de baan heen en weer wandelde. Er deden zich geen incidenten meer voor. Eén enkele Duitser was op ’t ijs. Hij reed schitterend – maar had geen bekijks: waar hij kwam, een gapende leegte.