5 december 1940 (donderdag)

5. December. Er schijnt vannacht geweldig gevlogen te zijn; wij hebben er doorheengeslapen. Vanmorgen vernam Roos, dat een Duitse bommenwerper op de villa van Baron von Wrangel is neergestort. Roos vernam van Mevr Versfelt dat zij ’s nachts ontwaakten door een geweldigen slag. Plotseling was alles licht. ’t Was 2 u. De villa van V Wr brandde als een fakkel. De vliegeniers allen om ’t leven gekomen. De oude heer V Wr. lag te bed, zag ’t plafond naar beneden komen en de aangrenzende kamer in brand. ’t Gelukte hem zich in pijama te redden. Een dienstbode zonk met haar bed door ’t plafond en kwam in de hall terecht; dat was haar redding. Van zulke dingen vermelden de kranten niets. Waarom doet men dit niet? Nu ontstaat de mening, dat dit onophoudelijk en overal gebeurt, wat toch moeilijk waar kan zijn. Zo schrijft G.K. dat Eindhoven het nacht op nacht moet ontgelden. Kruithof bevestigt dit. Deze vertelt ook, dat het in Aken en Visé zo ontzettend moet zijn. Wie zal ’t waar maken?

De Duitsers naast ons hoor of zie je niet. Om 7 uur staan zij op. Geen nachtelijke thuiskomsten meer. Precies een ordelijk burgermansgezin. Een doodenkele maal zie je een soldaat iets halen of brengen. De oude juffr. Schuiler bracht meer leven in de bierbrouwerij. De soldaten lopen met hun zakken vol papieren guldens en rijksdaalders. Zij kunnen er weinig mee aanvangen: meer dan 10 M. in geld mogen zij niet naar D. meenemen; alleen waren. Men ziet ze dan ook voortdurend kopen; maar dat heeft toch ook zijn grenzen. Onlangs vertoonde er een in een winkel een dik pakje zilverbons met de opmerking: „Schade, dasz man es nur versaufen kann”. Er zal wel veel gedronken worden maar uitspattingen ziet men niet. ’t Dansen zal weer worden toegelaten; waarschijnlijk om eens te peilen, hoe ver de verbroedering al gegroeid is. Ik vrees, dat ’t een kwijnend plantje zal zijn. Zij worden niet populair, daar helpt geen redeneren tegen. Maar kan ’t ook anders? Zij hebben hun ideaal, dat moeilijk dat der Nederlanders kan worden. Zij komen niets te kort – Nederland voelt den hongersnood voor de deur. Men voelt hen hoogstens als een lastige en drukkende tegenwoordigheid, maar de meesten voelen het – anders en veel feller.

Ik sprak Van Wijngaarden en vroeg hem (voormalig op den voorgrond tredend S.D.A.P-er) wat de Nederlandse arbeider dacht van de jongste maatregelen: kindertoelage voor arb. en „boerenland in boerenhand”. Hij was overtuigd, dat allen daar dankbaar voor zouden zijn. Men voelde ’t mooie in dit regiem; men vreesde echter de onderdrukking der persoonlijkheid. Ik vergeleek den nieuw zich vormenden toestand met de sfeer in ’t Katholicisme, waar men bij een gemeenschappelijk ideaal toch wel fellen meningenstrijd had. Hij meende ook, dat de jeugd van tegenwoordig gemakkelijker dat ideaal aanvaarden zou en dat onze taak was voor een geleidelijken overgang te zorgen. De sfeer in onze Unievergaderingen leek hem ook niet best. Van „heemkunde” bleek hij geen klap te begrijpen.