25 november 1940 (maandag)

Zaterdag 23 vertelde Peper, en Zondag 24 Van Loon ons, dat Bert Kruithof gevangen zat wegens aandeel in het ombrengen van Kolonel Musschert, den broer van den leider der N.S.B. tijdens de 5 oorlogsdagen.

Roos en ik stonden perplex, maar begrepen nu de karakterverandering van Kruithof de afgelopen maanden, die prikkelbaar en agressief was geworden; ook de vage en ontwijkende antwoorden van Mevr. Kruithof, als Roos naar zijn welstand informeerde. Ik vertelde Kr. Maandag, 25, dat ik alles omtrent Bert had vernomen en dat ik overtuigd was, dat hij uit plichtsgevoel had gehandeld. Hij heeft mij toen alles in details meegedeeld.

Bert behoorde tot de divisie van Kol. M. Er waren „een kruiwagen” domheden begaan. Kol. M. scheen de situatie niet meer te beheersen (hij was trouwens een labiele geest, gevolg van een hersen - tumoroperatie). Om verder onheil te voorkomen en hem tegen zichzelf en tegen de uitingen der gistende verontwaardiging te beschermen, was besloten hem in bewaring te nemen in Dord. De eerste Luit. Bert en zijn kapitein waren daarmee belast.

De kapitein ging in de kamer, waar M. zich bevond en eiste, dat hij zich ter beschikking zou stellen. M. weigerde, liep den kap. voorbij en de kamer uit, maar bevond zich voor Kr., die met getrokken revolver den aftocht belette. M. had geroepen: „Als je schieten durft, schiet dan”, tegelijk de hand aan zijn eigen revolver slaand. Bert had dit gezien als een onmiddellijke bedreiging en - - schoot hem neer.

Reeds 25 Mei begon een beweging om deze zaak op te helderen. Op 22 juni had de befaamde N.S.B.-landdag te Lunteren plaats, waarop Musschert bestraffing eiste van hen, die zich tijdens den oorlog aan N.S.B.–ers hadden vergrepen, met name van de „moordenaars” van zijn broer. Den dag daarna kreeg Bert Kr. te Best bericht zich naar Den Haag te begeven. „Daar hij echter nog even thuis moest zijn”, zei Kruithof, „was hij naar Amersfoort gekomen en daar is hij ’s avonds met een auto afgehaald”.

Bert had 6 weken in de gevangenis doorgebracht en was thans geïnterneerd in een Haags pension, samen met zijn kapitein, evenwel streng bewaakt. (Kruithof schreide toen hij mij dit alles vertelde. Men kan zich zijn gemoedstoestand indenken, en dat al zoveel maanden. Geen wonder, dat wij hem veranderd vonden)
Hij ging voort: de zaak zou reeds lang geëindigd zijn als niet juist vóór de rechtszitting de krijgsraden waren opgeheven en de zaak naar den burgerlijken rechter was verwezen, die zo met werk overladen is, dat het nog wel een poos kan duren.

De opheffing van den krijgsraad wordt in zoverre een voordeel geacht, dat men nu den auditeur–militair niet meer behoeft te vrezen, een Jood, dien men er van verdacht bij de N.S.B. in ’t gevlij te komen. Merkwaardig en geruststellend is, dat de kapitein-commissaris, die de instructie heeft geleid, geheel aan Berts zijde staat, ofschoon hij N.S.B-er is.

Kruith. deelde mij (zeer in vertrouwen) mee, dat naast ′t officiële dossier nog een tweede dossier bestaat, waarin zoveel bewijzen van onbekwaamheid en verraad opgehoopt zijn, dat ’t zeer wel mogelijk is, dat de zaak uit vrees voor ruchtbaarheid in den doofpot gestopt wordt. Voor de betrokkenen is ’t een afschuwelijke tijd van wachten.

Bert ontvangt van alle zijden bewijzen van sympathie; men voelt, dat hij zijn daad niet uit boosheid of militaire ruwheid heeft gepleegd; dat hij gemeend heeft slechts zijn plicht te doen. Hij is zelf vrij rustig en werkt aan een wetenschappelijk artikel. Toch hangt zijn leven aan een zijden draad en men vraagt zich af of Kr. wel hopen mag op een plotselinge keer door ineenstorting der D. weermacht. Dan gaat de N.S.B. er aan, maar niet, voordat zij zich bloedig zal gewroken hebben.

Kr. verzocht mij niemand over de zaak te spreken. (Hij meende, dat ik het van Ronhaar had, dien hij had moeten inlichten, omdat hij zijn hulp in Berts zaak nodig had. Ik heb hem gezegd, dat dit niet zo was. De arme kerel zet alle hefbomen aan om Bert te helpen!). Hij (Kr.) vreest, dat als ’t overal in Amersfoort doordringt, „men Bert er later op zal aankijken”. Ja, ik zal zwijgen als ’t graf; maar wie kan dat nu nog keren, nu twee belangrijke mensen mij dit in 2 opeenvolgende dagen, onafhankelijk van elkaar, vertelden?

Zondag 24 Nov: Ik heb, voor de 2e maal in 3 weken, surveillance voor den Luchtbeschermingsdienst en moet van 7 - 9 toezien op de verduistering der woningen. Wij (een jonge timmerman en ik) moesten 3 maal waarschuwen.

In de Van Campenstraat liet een open deurruitje vol licht doorstralen. In de gang kwam een man zonder vest in wit overhemd op mijn kloppen toelopen en zei, dat de zaak in orde was: hij was alleen maar even op de W.C. geweest; dat scheen daar dus een noodzakelijke maatregel!

Een winkelier aan de Leusderweg, hoek Sumatrastraat, vond bij nader inzien toch ook, dat ’t bij hem met de illuminatie wel wat minder kon en zou subiet ingrijpen.

Onze 3e maatregel gold de villa van Ramselaar, waar volgens hardnekkige geruchten Christiansen de hoogste officier van ’t Nederl. bezettingsleger zou huizen. In ieder geval woont er een Duits generaal. Daar blaakte in vollen gloed een groot halfrond bovenlicht van een tuindeur, een geval van 3 à 4 m². Toen begon ons Hollands bloed te koken. Konden die kerels zich nu alles permitteren! „Dat nooit! zei Van Speyck” en wij er op af.

Op mijn schellen verscheen een jong, nogal mondain vrouwspersoon in witte blouse en blauwe pantalon en verder – met pregnante make-up. Ik vertelde haar, in ’t Hollands, dat zij voor afdoende verduistering te zorgen had. Zij zei „Bitte!” Toen zei ik haar in krachtig Duits, dat haar achterste op onbehoorlijke wijze licht uitstraalde en dat zo iets niet te pas kwam: wij hadden al Hollanders voor heel wat minder beboet. Op haar roepen kwam een soldaat van de Flak, een oppasser vermoedelijk, toelopen. Zij zouden mee gaan kijken. Ik toonde hun ’t geval en wees hun op ’t onbehoorlijke. De soldaat beweerde, dat de Hollandse Arbeidsdienst die Schlamperei had aangericht. Ik ken dien dienst niet, maar zei, dat ’t mij volmaakt om ’t even was, wie ’t onvoldoende werk had geleverd, als zij er nu maar voor zorgden, dat ’t in orde kwam. ’t Zou gebeuren.

Zo ver zijn we al gekomen, dat we er trots op zijn ook eens een Duitse dienstmeid en een soldaat te kunnen aanblaffen, en dat ’t je voldoening geeft te merken, dat je den juisten toon te pakken hebt. We leren bij. Met wellust waadde ik door den goed aangelegden rozentuin en deed de struiken kraken. Jammer, dat ’t toch ook Hollandse rozenstruiken waren, al waren zij dan in Duitsen dienst overgegaan.

Zo gaat ′t : wonderlijk is ’t hart des mensen. Je verstand zegt, dat je berusten moet, omdat ’t niet anders kan en omdat D. zo moet handelen, maar je hartstocht doet je met genot hun tuin ruïneren. Dan voel je je op 57 jaar een kwajongen en geniet dat je ’t even mag zijn.