Men begint met de evacuatie naar Noord - Holland. Ik hoor van Venings, dat Engel, het hoofd van den luchtbeschermingsdienst om mensen zit te springen: wie aangenomen wordt krijgt een A – kaart voor distributie. Ik meld mij onder den toren aan. Kom bij de voedselvoorziening. Deel Lezer en V Loon mee dat ik blijf. Zij gaan ook bij de luchtbescherming. Lezer krijgt de leiding bij de voedseldistributie der achtergeblevenen. Ik zal zijn adjunct zijn.
Men hoort, dat de vijand
Arnhem gepasseerd is en op de Veluwe zit. Bij Apeldoorn zou fel gevochten
worden. ’s Middags twaalf uur verschijnt een compagnie infanterie op den Utr.
weg. Zij zijn teruggetrokken uit de IJssellinie en zijn geweken voor ’t zware
en juist gerichte vijandelijk vuur. Zij hebben weinig verliezen maar zeggen
veel te weinig mitrailleurs gehad te hebben om hun stelling te houden. Van
verwoesting van Deventer en Zutfen weten zij niets en verklaren het voor
praatjes (zij hebben tegenover Deventer gelegen). Zij zijn vermoeid door 2
slapeloze nachten. Zij krijgen brood met worst. Wij hebben alleen een paar
emmers water met bekers, waarvan zij dankbaar gebruik maken.
’s Namiddags ga ik kijken
naar den Liendertschenweg, waar huizen en boerderijen in brand staan, een vernielingswerk
dat reeds dagen duurt en de bedoeling heeft het voorterrein vrij te maken. ’t
Is een luguber gezicht; de gevels der aardige nieuwe huisjes staan er nog als
trieste coulissen; het puin rookt nog; in de verte branden de boerderijen. Wat
mij zeer doet ontstellen is, dat er, behalve in ’t kanaal en in de sloten, geen
water in den helen omtrek te bekennen is. Ik sta vlak bij de brug, waar de
schildwachten mij tegenhouden en kan dus de hele streek overzien. De boerderij
vlak over de brug, waar ik den afgelopen winter mijn fiets neerzette en waarvan
het hele erf tot de fundamenten van het huis toe onder water stond (ijs) is thans
volkomen droog; de weiden waarover ik een kilometer of 3 ongehinderd schaatsen
reed zijn droog: ’t water staat ver onder ’t maaiveld in de richting
Schothorst, Hooglandseweg, Coelhorst, waar ik overal reed staat alles droog:
gras met bloemen. Toen ik daar in januari schaatste en vond, dat het water toch
niet erg hoog stond, verzekerden militairen mij, dat er nog een halve meter
bovenop kwam en bij lagen stand van Eem en IJsselmeer had men nog ’t enorme
oorlogsreservoir van Aschat! Maar nu er water wezen moest, was het er niet. Ik
kreeg bange gevoelens en boze vermoedens. Bij ’t naar huis gaan kwamen 3 Duitse
vliegtuigen zw à n.o. over Amersfoort en werden fel beschoten.
Ik drukte mij plat tegen een huis onder een voorsprong: het gevaar van vallen granaatscherven
was groot en er waren al slachtoffers.
Thuis voortdurend aanloop.
De familie Maschhaupt was meer bij ons dan thuis. De familie Visser
met ’t zoontje Joost nam
bij ons haar intrek. Ook zij zouden blijven maar hun woning in de Rubensstraat
lag erg gevaarlijk bij de weilanden Oost - N.O, midden in onze versterkingen en
op de plaats vanwaar men den vijand moest verwachten. Ook waren daar geen
winkels en de evacuatie werd snel voortgezet; dien avond zou die buurt
onbewoond zijn. Hele wijken stonden in de rij met pak en zak te wachten op
vrachtwagens naar ’t station voor de bagage. Besteman als een poldergast met
een dubbele tijkzak over den schouder, practischer dan velen, die met disparate
koffers en dozen sjouwden. Huisdieren mochten niet mee. Men zag reeds onrustig
zwervende en aan deuren krabbende honden. Winter, de dierenarts, onze
overbuurman had het druk: onophoudelijk mensen met prachtige honden vaak, die
hun vriend een lang lijden wilden besparen. ’t Was soms hart verscheurend;
sommigen namen ’t dode dier op de armen weer mee. (Velen lieten ’t achter en tweemaal heb ik een paardenwagen der
gemeentereiniging zien vullen met verstijfde hondenlijken).
Des avonds ± 8 uur gebeurt iets
ontzettends, iets, dat tot nog toe een ondoorgrondelijk mysterie is gebleven.
Ik sta voor ’t hek van ons huis: plotseling woest rijdende fietsers van uit de
stad en rennende voetgangers. Ds Gerritsen op de fiets roept mij toe: „De
Duitsers zijn aan den Hogenweg;
over een kwartier zijn zij
hier.” Wij in huis, militairen hollen mee, maar worden aan de J.B. Kemperbank
door wachten tegengehouden. Wij wachten; er komen geen Duitsers. Zij zijn niet
gekomen voor woensdag d.a.v. toch zijn zij volgens ooggetuigen daar geweest. De
knecht - chauffeur van Versfeldt is geen kind; hij heeft ze gezien. Zij zijn
gekomen met een pantserwagen over den Hogenweg, ongehinderd, dwars door den
waterlinie. Ook de luchtwacht (V Haselen) heeft ’t bericht gehad. Zij zijn echter
gegaan zoals ze gekomen zijn. Er is geweervuur geweest. Hoe konden zij
doorkomen? Waarom zijn zij gegaan? Dat onze waterlinie niets waard is, weten we
echter. Dwaze praatjes zijn omloop: De
familie Ouwehand van het Dierenpark in Rhenen is tegen den muur gezet, vader,
moeder en dochter, als handlangers van den vijand. Zij hebben de waterlinie afgemalen
met zware electro - motoren die 5 jaar geleden (door Mussert!) met dit doel
onder den krokodillenvijver waren aangebracht. ’t Wordt door velen geloofd.
(Aangaande de paniek op Zaterdagavond, die
naar ik hoor in de binnenstad catastrofale vormen heeft aangenomen, deelde serg.
Majoor Snijders mij later mede - – dat
’t een Hollandse tank zou zijn geweest, die voor een Duitse was aangezien.
Evenwel - lagere militairen praten na wat de officieren
hun ter geruststelling van den troep op den mouw spelden!)