13 mei 1940 (maandag)

Grauw, koud, somber weer. Nu en dan regendruppels. De stad absoluut leeg. Een kalf en een loslopende hit in de Langestraat. Vroeg in den morgen bellen: Juffr. Geus, die zich kwam overtuigen, dat wij er nog waren. Zij zat thuis met haar ouders en de familie van haar zuster: jonge kinderen. Zij bleef. Wij ook, maar onze stemming was uiterst gedrukt.

Henk Visser had dien nacht als militair trein -commandant een trein naar Alkmaar gebracht en sliep nog in zijn eigen huis. Gelukkig hadden Roos Roos en Toos steun aan elkaar en veel werk. Dat hielp hun over veel angst heen. Joostje was een aardige, rustige en verstandige jongen. Ik sprak met Lezer af. Hij zou O.L. Vr ter Eem in beslag nemen en met helpers ’t werk verdelen en in gang zetten.

Ik zou zorgen, dat er voedsel werd aangevoerd. Samen met V Galen - Last (waarnemend Burgemeester) en Commies Haars beschikte ik over 3 vrachtauto’s voedsel in blik die in ’t Oud - gymnasium aanwezig waren (van de werkverschaffing. Deze werden afgezonden. Ik had nog andere adressen voor aardappels en de laatste karren verse groenten: ook deze zouden worden opgehaald, waarbij politie moest tegenwoordig zijn (men was toen al bang voor plundering!).

In Huis ter Eem trof ik niemand. Wij (een gemeente – man en ik) geholpen door een politieman probeerden overal toegang te verkrijgen – vergeefs. Van Lezer geen spoor, geen brief, geen boodschap. Ten slotte verscheen een man met de sleutels. Ik gelastte de deur te openen. De gemeenteman zou de wagens afwachten, ze doen afladen op de binnenplaats bij de Kapel de vracht binnenbrengen. Ik zou Lezer opsporen (mijn telefoon was vrij - alle andere behalve diensttelefoon waren geblokkeerd). Thuisgekomen kon ik Lezer evenmin vinden. ’t Was om radeloos te worden. ’s Middags of althans tegen den avond moest worden gegeten.

Henk kwam thuis. ’t Was ruim 1 uur. Hij was geweldig ontsticht over ’t gebrek van initiatief van Engel. Maar – ’t kwam er minder op aan. Hij bracht n.l. ’t ontstellend bericht, dat dezen dag vóór 8 uur alles Amersfoort verlaten moest hebben. Om 8 uur zou de allerlaatste trein vertrekken met het spoorwegpersoneel; een groep van 80 man zou achterblijven om de rails, wissels en seinhuis te vernielen; deze zou het station sluiten en met autobussen vertrekken. De politie zou intussen door de militairen geëvacueerd zijn en – wie dan nog in Amersfoort achterbleef, zat als een rat in de val! Er was voor ons geen keuze: wij moesten weg, zo spoedig mogelijk. Henk deelde mee, dat er een trein gereed stond, die kon vollopen; zodra die vol was, vertrok hij: de laatste gelegenheid voor burgers. Onze laatste kans dus.

Wij moesten haasten; eten, de bagage op een handkar(!) en naar ’t station. De trein vulde zich geleidelijk. Henk legde beslag op een 1e kl. coupé voor ons vijven en Kootje; in de coupé naast ons twee gewapende militairen en over den trein verdeeld nog een aantal. (Dat was nodig: de vorige trein had moeten stoppen voor verdachte bewegingen in ’t donker op de lijn). Toen we een poos zaten, kwam ’t postpersoneel. Toos en Jan T.K. kwamen in onze coupé en maakten de reis met ons mee: ’t Postpersoneel kwam in een aparte wagon. Toos was zeer nerveus en verweet haar man op scherpen toon, dat hij te vroeg den dienst gestaakt had: er waren nog mensen, die briefkaarten wilden posten ... ! Jan antwoordde, dat ’t belang van 80 mensen (meest vaders van gezinnen) thans zwaarder woog, dan een enkele kaart. Zij bleef ons aller houding laf vinden. Ik gaf den stationscommandant mijn papieren; hij zou trachten ze aan Lezer ter hand te stellen (die was intussen al weg!)

De reis verliep ongehinderd: we vertrokken om 5 uur en waren om acht uur in Alkmaar (in Amsterdam was ’t station absoluut leeg). In Alkmaar werden we ontvangen door Inspecteur v/h L.O. Dun een aantal flinke jongens en meisjes van middelb. scholen, die een huisvestingscomité vormden. Dun was verrast mij aan te treffen en zei: „hou je maar aan mij vast; ik zal wel zorgen, dat je behoorlijk onder dak komt!” Dat deed mij wel, gelijk een liefelijke lucht, zoals Gijsbrecht v. A. zei, want we hadden al gehoord, dat in Alkmaar de scherpste stand van beleg heerste: er was den vorigen dag fel gevochten; onverlaten hadden door de brievenbussen op soldaten geschoten. Na acht uur mocht niemand meer op straat en ook mocht niets meer de stad in of uit. Van doorreizen naar Wognum was dus geen sprake.

Dun beheerste met een scheepsroeper het perron, deed ons aantreden en liet onze groep doorgaan naar „’t Gulden Vlies” , een café annex schouwburgzaal. Hier moesten we den nacht op stoelen doorbrengen tot er verblijven voor ons gezocht zouden zijn. Wij zochten de café - zaal op, waar buffet en radio was en maakten het ons zo gemakkelijk mogelijk. De stemming was gedrukt. We begrepen, dat de evacuatie, die lang kon duren, velerlei ontberingen mee zou brengen: van een kalm verblijf in Leiden met lezen en werken in de Universiteitsbibliotheek zou niets komen.

Laat in den avond kwam in die sombere, bijna duistere zaal, vol neerslachtige mensen, door de radio het verpletterende bericht, dat de Koningin en de regering naar Engeland waren uitgeweken. De slag trof hevig. Nu was de laatste hoop heen. Van Prinses Juliana en haar kinderen had ieder de vlucht gebillijkt. – van de Koningin niet.

Ik sprak luid als mijn mening uit, dat ik die houding niet nobel vond en dat de Koningin een oude vrouw was, die had moeten blijven. Plotseling stond ergens een kapitein in uniform op en beweerde, „dat die mijnheer zoiets niet mocht zeggen.” Of ik dan niet wist, dat ’t leven van de Koningin in gevaar was geweest en dat de tegenstanders haar zeker niet zouden hebben ontzien omdat zij een oude vrouw was.

Een poos later vergeleek ik de houding van den Zwijger, Stadh Willem V en de hare en zei, dat de geschiedenis zou oordelen. Een kapitein verliet het zinkende schip niet. Er konden „redenen van staat” geweest zijn, die ’t logisch juist deden schijnen, psychologisch was het een noodlottige misgreep. Roos viel mij heldhaftig bij. Henk zei: de Koningin heeft verkeerde raadgevers gehad, en sprak verder onder 4 ogen met den kapitein. Daarna was ’t incident in de cafézaal uit.

Ik ging even de gang en vestibule in; daar stonden een paar grote groepen mensen vooral jonge heftig te debatteren en gesticuleren. De meesten betoogden heftig, dat alles gelogen was: valse omroepberichten, waarvoor zo gewaarschuwd was. De Koningin kon zoiets niet doen. Dat zou met haar hele leven in strijd zijn. Onze Koningin was een moedige vrouw, een Christin, een moeder van haar volk. Als dat waar was, zou ons leger verbitterd de wapens neerleggen – maar ’t kon niet! ― Anderen echter waren niet zo overtuigd. Langzaam werd ’t stil: ieder trachtte te slapen, in de ongemakkelijkste posities soms.