8 juni 1941 (zondag)

’s Avonds bij de Visschers. Zij hebben een Rotterdams jongetje, een geschikt kereltje. Hij is uit een arbeidersgezin; de vader is permanent werkloos-steuntrekker. Hij is pas met een jonge vrouw hertrouwd. Het uitzendings-comité heeft zich over zijn 4 kinderen ontfermd, zodat hij nu in welbehagen van ongestoorde wittebroodsweken genieten kan!

Er zijn maar weinig gelukkigen, wien zulke buitenkansjes ten deel vallen. ’t Ventje bij Visscher is al voor de 4e maal uitgezonden ..... Dus 4 maal heeft ’t comité voor nieuwe kleren, schoenen en ondergoed gezorgd, d.w.z. die bleven in Rotterdam, want wat ’t kind aan had was zo, dat de pleegouders voor hun fatsoen en uit barmhartigheid uit eigen zak de voddige garderobe moesten aanvullen.

Toos, schrander en snel, wist er zo al pratend uit te krijgen, dat vader een kist kleren bij een kennis in veiligheid had gebracht. Een mooie oogst! Ja, je moet maar slim zijn. ’t Kan in de gaten lopen. Zijn buurt hield hem toch al voor een N.S.B-er! Dat is hij nu wel niet. Maar, als de zaak keert is ’t maar beter, dat er niets te plunderen is. De man is ook Rooms, of wat daarvoor doorgaat.

Een flink georganiseer, de Winterhulp zou al dat geklungel van speciale comiteetjes en kruimeldieverij van beweldadigden voorgoed en radicaal den kop hebben ingedrukt. Maar Winterhulp was – Duits; dus taboe. En nu, na de fraude met de loterij, zal zij er, vrees ik, wel nooit meer in komen, wat ik zeer jammer vind. Wij zullen dus ook in de liefdadigheid de „souvereiniteit in eigen kring” wel houden. Merkwaardig hoe grif deze Calvinistische term door allerlei groepen en groepjes als slagwoord is overgenomen. ’t Is zo’n waardige term voor alle mogelijke bekrompenheid, splijtzucht, eigengereidheid en betweterij.

De Unie rekent deze souvereiniteit mede tot de elementen van het „geestesmerk van ons volk” (woord van Huizinga). Al onze volksgebreken zijn via deze slagwoorden op weg om volksdeugden te worden. Men kan ze allemaal op zijn tijd gebruiken en verheerlijken om toch vooral maar ’t uitbotten van een ..... zinlijke eenheidsgedachte te voorkomen.

Ik moet zo vaak denken aan Jarl Skule uit Ibsen ’s Kroonpretendenten: „Eenheid, de eenheid van Noorwegen! Maar man, dat is waanzin!” Vervang de sibben in ’t oude Noorwegen door onze partijen met hun exponenten in Londen (en Den Haag) en men heeft dezelfde gedachten. Ik zie maar één uitweg: Evenals Napoleon, volgens Fruin, ons volk de eenheidsgedachte heeft ingebrand, zal Hitler ons partijwezen weg moeten branden. Als er dan nog maar een Volk van Nederland overblijft!

Visscher, onze vriend, „mootjeshakker” in ’t maniakale, heeft ons weer op een paar van zijn hysterie-aanvallen vergast. Hij brieste mij toe: „Mocht ik als die drie maal vervloekte rot-moffen, dat vuile tuig, eenmaal verslagen zijn, militair-Commandant Van Keulen worden! Ik zou ze laten voelen wat ze misdreven hebben. Als er een bij mij kwam om mij wat te vragen, zou ik van hem eisen, dat hij Hollands sprak en ik zou hem net zo lang door een Pool laten afranselen tot hij het kon!”

Op zulke momenten is hij totaal van streek; dat hij ’t dan in beestachtigheid wint van de fantasie-figuren, die hem ’t verhitte brein obsederen, dat ziet hij al lang niet meer. Er is in zijn uitbarstingen iets automatisch gekomen, iets dat aan een pathologische fixering doet denken. Wij behandelen hem met zachtheid, maar ik ben wel eens bang, dat hij er in blijven zal.

De Inval der Engelsen in Syrië, waar onder regie van De Gaulle thans Fransen tegen Fransen vechten ad maioram gloriam Brittanniae, doet de hoop der Anglophielen weer rijzen. Kreta – nu ja – maar nu! Kijk eens wat een afstand! Cyprus in de flank! En wat een leger Fransen vindt hij niet tegenover zich. (Van de Engelsen zelf rept men weinig meer – pour cause!). Dan komt daarbij de profetie uit „De Stenen Spreken”, waarin Palestina wordt aangewezen als de plaats, waar de beslissing zal vallen ten gunste van Engeland! – genoeg alweer om te voorspellen, dat de oorlog spoedig uit zal zijn, en de NSB-ers met zeer sprekende blikken aan te kijken.

Eergisteren is een geuniformeerd WA–man in Utrecht in een oploop met een mes aangevallen en gevaarlijk aan den hals verwond; de dader wist te ontkomen.

Vanmiddag een brief van Herman met het ontstellende nieuws, dat Jan Broekman sinds 10 Mei verdwenen is. Hij had een brief geschreven, waarin hij meedeelde, dat hij naar Indië wilde, waar hij een oom had, (hij bedoelde vermoedelijk Aloyse) en waar de vooruitzichten beter waren dan in Holland. Hij was gegaan met een HBS-vriend Versteeg, zoon van een gepensionneerd majoor der artillerie, een avontuurlijk heerschap, steeds als minder gewenste omgang beschouwd.

Zij zouden via Lissabon trachten Indië te bereiken! Een broer van Versteeg had verteld dat beiden in smokkelaffaires waren betrokken. Dat heeft Herman tot zijn grote spijt weerhouden terstond politie-opsporing te verzoeken. Later heeft hij kunnen vaststellen, dat ’t niet waar was. Omdat ’t plan, naar Indië te gaan, al te dol was (hij had daar tegenover ’t personeel der zaak ook over gesproken, maar die hadden er om gelachen en ’t voor Herman verzwegen), gelooft Herman nu, dat zij naar Engeland zijn, te meer daar zij zonder bons onmogelijk lang kunnen rondzwerven.

H. heeft nu de politie verwittigd, maar de nasporingen zijn tot nog toe vergeefs. Men staat voor een raadsel: de jongen was heel normaal, deed niets verdachts en verrichtte opgewekt zijn werk in zijn vaders zaak. ’t Geval is treurig, daar er weinig hoop bestaat, dat de familie vóór ’t eind van den oorlog contact zal krijgen. Daarbij, als hij in Engeland is, gaat hij naar een of ander front. ’t Is wanhopig voor Herman en zijn familie.

Vanmiddag kwam kapelaan Otterlo ons bezoeken. In geen jaren geestelijk bezoek gehad. Zeer opgewekt gediscoureerd onder den kastanjeboom; natuurlijk over den toestand. Hij wist niet veel goeds van de Duitsers te zeggen: goeds zat er ten slotte in elk systeem, ook in socialisme en zelfs in ’t communisme, maar ’t principe deugde niet. Wat had men aan materiele verbeteringen, als de ziel der jeugd schade leed? Dat was ’t referein van ’t lied, dat vele strofen bevatte.

Wat men over de ongestoorde uitoefening der godsdienstpraktijk in Duitsland vertelde was of gelogen, of plaatselijk rudiment. Het concordaat was met voeten getreden, de godsdienst de school uitgebannen, de godsd. jeugdorganisatie vernietigd. Er heerste bederf en zedeloosheid enz. enz. Waarom wilde men grote kindergetallen? Om ze te misbruiken voor hun doel. Van de wering van pornografie en slechte films in Duitsland moest ik niets geloven. ’t Was meer dan bar.

In Den Bosch hadden de besturen der R.K. leeszalen vergaderd om de houding te bepalen tegenover de schandaallectuur, die men van Duitse zijde wilde opdringen. Pornografie! abominabel! Ook moet er veel gemeenheid door de Duitse Wehrmacht hierheen zijn gebracht. Aanrandingen en verkrachtingen ... aan de orde van den dag. De politie-commissaris van Soest kan daarvan een boekje opendoen. En geloof maar niet, dat de jongens hun meisje kunnen beschermen; die worden eerst halfdood geknuppeld!

Laatst nog een verkrachting in Soest, zo dierlijk barbaars .. nee, daar was ’t eind van weg. En nog nooit waren er in Amersfoort zoveel condooms verkocht. Had bij ’t begin van den oorlog de burgemeester misschien geen opdracht gekregen van de mil. overheid om maar eventjes 10.000 kapotjes in voorraad te nemen. Ga daar eens over nadenken! En wat dronken die lui! Het percent geslachtzieken steeg onrustbarend. Er was geen goed haar aan die lui.

Die grijsgeüniformeerde meisjes, daar wou hij niet veel van zeggen: dat waren telefonistes. Maar ... de Ehrenbräüte! In Utrecht zat ’t weeshuis vol. Er waren er duizenden in Nederland ... En dan die homo-sexualiteit; dat was toch bekend, daar waren de Duitsers berucht om; alleen in de broederscholen niet. Dat was lasterpropaganda. Natuurlijk, als er gekozen moest worden, koos ook hij ’t nationaal-socialisme boven ’t communisme. Maar dat hoefde niet. Engeland zou winnen en dan hadden wij onze koloniën terug en dan was alles weer in orde.

Hij bleef heel bedaard; alleen toen ik de veronderstelling uitte, dat de Paus nog wel eens spijt zou krijgen over de encycliek van Pasen ’38 tegen ’t fascisme, was hij bedroefd en verontwaardigd: hoe men zo iets kon denken! On-be-grij-pe-lijk! Ik heb hem uitgenodigd gauw weer eens te komen praten, maar ik vrees, dat ik hem voor ’t laatst gezien heb. Hij ging heen, zeggende, dat de propaganda al zo velen op een dwaalspoor heeft gebracht! Die kon ik in mijn zak steken!