29 maart 1941 (zaterdag)

Ik ontmoet op de wandeling in ’t bosch Lezer. Deze vertelt mij stralend: ’t Gaat goed! Rusland heeft een telegram van gelukwens aan Servië gezonden. ’t Bericht was over een „zeer geheimen” zender gekomen! (Natuurlijk hoor je geen enkele bevestiging. Een canard van Lezer, alweer). Van Den Helder wist Lezer niets. Wel van een benzine-brand van 4 dagen in Schiedam, wat ik ook alweer van hem alleen hoor.

’t Wordt moeilijk met de mensen te praten. Doordat de naamlijst van den Raad van Bijstand in de krant heeft gestaan, heeft men nu toch moeten besluiten, dat Roos en ik geen N.S.B.-ers zijn. Maar pro-Duits zijn we. We doen trouwens weinig om te verbergen, dat onze sympathieën daar liggen en dat wij ook, zakelijk gesproken, voor ons land alleen heil kunnen verwachten van een Duitse overwinning.

Roos ergerde zich op haar bridge-clubje aan Mevr. Polak, die ofschoon doctor in de medicijnen, zo agressief, fanatiek, bekrompen en harteloos kan redeneren, dat men zich afvraagt: is dit nu een gestudeerde vrouw, moeder van twee kinderen? Onlogisch van den hak op den tak springen, domweg generaliserend, onomstotelijk ware berichten eenvoudig ontkennend, zo daast zij door, telkens zelf die kwesties introducerend ook als niemand er om vraagt.

Ik maak dat onder mannen dagelijks mee, maar mannen zijn toch niet zo fel en kunnen nog met wat humor eindigen. Roos wordt er nerveus van en heeft er verdriet om, en dat overkomt haar niet gauw.