9 mei 1941 (vrijdag)

In Leeuwarden wordt een kerk verbouwd, afbraak en puinrommel er om heen. Een Duitse krant geeft een foto daarvan met het onderschrift: Zo bombarderen de Engelsen in Nederland de kerken. De Leeuwarder winkeliers hingen deze foto’s in hun etalage’s tot intense vrolijkheid van ’t publiek. Zij werden echter heel gauw door Duitse militairen verwijderd.

Men vertelt verbluffende staaltjes van foto-vervalsing en haalt dan steeds aan het boekje over Hitler, door Seysz-Inquart verspreid, waar men valt over de foto van Hitler, die juichende kinderen begroet, zeggende, dat Hitler en de kinderen elkaar niet aankijken.

Ik probeer dan steeds de lui te doen begrijpen, hoe de situatie in Berchtesgaden is: het vooruitspringend terrasgedeelte, waar Hitler gewoonlijk de kinderen begroet. (Wij zijn daar geweest en hebben dat zelf gezien) Mijn betoog heeft maar matig succes: men wil aan bedrog geloven; gelooft men daaraan niet meer ... dan is men verloren.

’s Avonds senioren - convent. Ronhaar deelt mee, dat een openbare samenkomst op 10 of 14 Mei ter herdenking van de gevallenen door de Duitsers is verboden. Eveneens een herdenkingdienst in de kerken. Ook de onthulling van een gedenkteken op Rusthof voor gevallen Amersf. soldaten op een van die dagen is verboden!

Deze mededelingen wekten ziedende verontwaardiging: ons volk mag zijn gevallenen niet herdenken terwijl Hitler zelf in iedere rede zijn gevallen makkers uit den Wereldoorlog en de gevallenen in dezen oorlog gedenkt. Wij mogen geen simpel gedenkteken onthullen terwijl in München bij de Ehrenhalle een permanente erewacht geposteerd is. Dat is mooi; maar waarom wordt ons dit verboden?

Hebben de Duitsers zelf niet getuigd, dat onze mannen dapper gestreden hebben en met ere gevallen zijn? Zijn zij het dan eens met Van Genechten, de proc. gen. in Den Haag, een Belg N. B., die zei: „Wij moeten den 10 en Mei maar zo gauw mogelijk vergeten”.? De Belgen zullen dit evenmin als de Hollanders. Rekent men er soms op, dat zonder herdenking in ’t openbaar de gevoelens spoediger zullen verzwakken? Het tegendeel zal waar zijn, want bij den rouw voegt zich thans verbittering. Of is men bang voor uitbarstingen bij zulke herdenkingsfeesten? De Nederlanders zijn geneigd dit te menen en trekken conclusies, die ’t prestige niet versterken.

Wanneer zullen de Duitsers toch eens iets van de Nederlandse mentaliteit gaan begrijpen? Waarom luisteren zij alleen naar een troep wraakzuchtig en door nerveuzen angst opgehitst gepeupel? –. Moeilijkheden zullen nu zeker niet uitblijven: Ronh. heeft aan alle gezindten in Amersfoort verzocht, a.s. Zondag gedurende den gewonen dienst op een of andere wijze de doden te herdenken.

Kochheim zal in zijn fabriek Woensdag 14 Mei, om 1 uur den arbeid 5 minuten doen staken en nodigt anderen uit hetzelfde te doen. Ronhaar zal Woensdag 1 uur met leden van den Grebbebond (een oud-strijdersvereniging) een krans bij het ononthulde monument neerleggen. Hij deelt hierbij mee, dat eergisteren 7 Mei, alle nog bestaande militaire verenigingen zijn opgeheven; de Grebbebond had nog geen bericht en daarvan zal hij gebruik maken; men vreest alleen, dat Rusthof gesloten zal zijn!

De scholen ontvingen een Departementale aanschrijving, dat de Directeuren in een toespraak tot de leerlingen moeten waarschuwen tegen ieder uiterlijk vertoon van gevoelens op de herdenkingsdata, daar deze door de bezettende macht „als tegen haar zou kunnen worden beschouwd”. Ik heb aan dien last voldaan.

Van de kaarten ter opwekking tot het nemen van een abonnement op de Unie zijn er (blijkbaar!) enige in de handen van NSB-ers gevallen. Eén werd terugontvangen getekend: Juliana van Buren, beroep: hoer; en een Bernhard van Lippe, beroep: deserteur. Er zijn mensen met smerige zielen; men wil hen voor N.S.B- ers houden, maar onder de Unie-leden schuilt een massa tuig. Waarom moeten dat NSB-ers geweest zijn? Is ′t zo waarschijnlijk, dat zij aan die kaarten geraakt zijn?

Bij de voortzetting der bespreking van het volkskarakter kwam de vraag: is ’t Nederl. volk zelfbewust of heeft het neiging buitenlandse verschijnselen te prijzen met geringschatting van ‘t eigene. Ronhaar meende, dat in ’t Zuiden (Brabantia Nostra) het laatste meer ’t geval was dan in ’t Noorden, blijkens artikelen in de „Unie”, die in ’t Noorden nationaal-socialistisch aandeden en nogal ergernis verwekten.

Ik zei: dat is geen karakterloos nalopen van het nieuwe, maar een gevolg van ’t intenser doordringen van den geest van Quadragesimo Anno, dat zozeer aan ’t nationaal-socialisme herinnert, dat men bladzijden uit Mein Kampf, vermengd met hoofdstukken uit de Encycliek zou kunnen voorlezen, zonder dat men merken zou, dat hier twee zo verschillende personen aan ’t woord waren.

Merkwaardig was de enthousiaste instemming van Dr. Deelen, die zich nu pas kon verklaren, dat bij een plan tot ordening van de geneeskundige verzorging in Nederland, de katholieke artsen tot een zo principieel verschillend resultaat waren gekomen als hun niet-kath. vakgenoten. Ik geloof, dat ik door mijn opmerking bij vele der aanwezigen iets gewekt heb. Quadragesimo Anno heeft zelfs bij de aanwezige Roomsen nieuwe belangstelling gekregen.

Op ’t Sen-conv werd nog verteld, dat in Groningen als prof-internist een onbeduidend plattelandsmedicus is benoemd. Uit protest hebben bij zijn ambtsaanvaarding alle assistenten aan zijn kliniek hun betrekking neergelegd.